Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Verzen. Bestorming. De hemelburcht valt klaterend in kloven... Haar muren rammend dat ze vlammen spritsen, Vliegt de ijle wind in ééne vlucht naar boven En sloopt en slecht de zwarte torenspitsen. De zon sticht brand en schiet haar laaie schoven Ver door de wanden die de stormen splitsen, En 't log gebouw gelijkt een reuzenoven Vol bliksemstralen en vol zonneflitsen. Nu ligt het al in èènen gloed te gloeien, En in de verte ruischt het vleugelroeien Van zegeboden die de lucht doorreppen. De hemelburcht, allengskens uitgeblaaierd, Zakt plots ineen en wordt een woeste baaierd Waaruit een nieuwe god nieuw licht zal scheppen! [pagina 5] [p. 5] In de gloeiing. Vol smoren en vol smook Ligt de aarde rings te stoven, En duikelt met dikken rook Den geluwrooden oven. Het blaakt, het vunst, het smeult, De bladeren verbruinen, En langzaam afgebeuld Zikzakken al de kruinen. Zie, veld en wei doorstaan Een schrikkelijke gloeiing, En knop en vrucht vergaan In een gemeene schroeiing. Gebloemte gras en klaver Besterven 't flets en fleeuw; Alleen de witte haver Draagt hoog haar zomersneeuw. Doefdof als met een zucht Ontbrandt de roode terwe, En vlamt nu met de lucht In èène vlammenverwe. De dag die rood begon Zal rijpend nog verrooden En t' avond lacht de zon Op duizend stille dooden. Renê De Clercq. Vorige Volgende