te doen. Die gelegenheid kwam welhaast.
keesje, misnoegd geworden op den knecht van zijn' vader, schold den knecht, en sloeg hem. De vader, dit vernemende, nam hem voor, en zeide, op een' vernederenden toon: ‘slechte jonge! is de knecht de uwe of de mijne? Weläan! gij zult, op het oogenblik, met ontblooten hoofde, den knecht om verschooning vragen. De man die dient is een mensch als gij zijt, en achtingwaardig, als hij zijne pligten doet. En genomen hij beledigde u, dan is het mijn zaak en niet uwe om hem te bestraffen.’ keesje moest, in tegenwoordigheid van zijn' broeder en zuster, zijn' vader voldoen, die toen nog tegen den knecht zeide: ‘jan! ik beveel u, wanneer deze stoute bengel u weder misdoet, hem niet als een jong Heer te behandelen, maar hem, als een baldadigen straatjongen, tot mij te brengen.’ Welk ee-