| |
| |
| |
Gesprek tusschen een vader en zyne kinderen.
Och Vader! zie eens welk een lelijk beest dat Willem in mijn halsdoek gezet heeft; het kruipt in mijn hals, en ik ben bang dat het mij zal kwaad doen, die stoute jonge plaagt mij altijd.
Vader! het is zo niet: lotje bukte onder een appelboom en toen is dat beest op haar halsdoek gevallen.
Wij zullen dien twist daar laten, en eerst eens zien welk een lelijk gedierte dat lotje zo bevreesd maakt. Laat eens zien: het is een kleine rups, een onschalijk diertje voor de kinderen, dus behoeft lotje daar niet bevreesd voor te zijn, het is een fraai gekleurd beestje, dat geen
| |
| |
klaauwen nog tanden heeft om u te kwetzen; ziet het eens van naderbij, hoe lief is het met stipjes en streepjes van verschillende kleuren getekend, en hoe zagt zijn de haïrtjes, die het lighaam bedekken!
Zouden de rupzen zo mooi zijn Vader? ach! het zijn zulke lelijke dieren, ik ril 'er van, als'er mij een over de hand kruipt.
Maar die lelijke rupzen doen zo veel kwaad in den hof; zij hebben in den bloeitijd al de appelboomen afgegeten, zo dat ik nu geen appelen of peren naar mijn lust zal kunnen eten. piet de tuinman was ook zo boos op die beesten, hij greep ze met handen vol, en trapte ze dood. -
Wel zo, mijne Kinderen! ik hoor u daar al vele hatelijke aanmerkingen maken, op de werken van uwen Schepper; dit heb ik u nooit geleerd; zeide ik u niet menigmalen, dat het onberaden menschdom, door gebrek aan goede voorlichting, en door eigenbatige grondstellingen, veelal in de lompste dwalingen viel, en tot heden
| |
| |
toe daar in volhardt. Verwerpt dan met mij alle verkeerde inbeelding en vooroordelen, vooral in uw tedere jaren, daar toch in dat tijdvak van uw leven, de valsche of goede indrukzelen die gij ontvangt, zeer diepe wortelen in uw hart schieten, en reeds de dood verw vertonen van het verward of welgeördent Schilderij van den bloei van uw leven.
Zegt dan nooit, dit of dat gedierte is hatelijk of afschuwelijk, om dat ik 'er een afkeer van gevoele; want uw gevoel alleen, is de toetsteen niet van het goede of hatelijke.
En zou ook eenig Schepzel lelijk kunnen genoemd worden, om dat uwe ogen daar geen schoonheid in kunnen zien, en om dat uw gezicht niet toereikend is, om al het schone ja zelfs het nuttige daar in optemerken? de Kinderen zouden zeer dwaas handelen, al zij alles zo maar leerden veroordelen; ik heb u reeds zo dikwijls doen zien, welke ongemerkte schoonheden dat 'er in Gods werken te vinden waren, voor de opmerkzame kinderen.
Zou men ook al verder, enig schepzel hatelijk kunnen noemen, om dat wij menen dat het zo veel kwaad doet, en in de hoven de bloeizels alëer, en ons dus berooft van het uitzicht op een rijken voorraad van vruchten? en om die, meer als voor onze gezondheid nodig is, te nutti-
| |
| |
gen? - Hebben dan de dieren, naar evenredigheid. niet een gelijk recht op de voortbrengzelen der natuur als wij? of is alles alleen om ons geschapen? zeker niet. Het geeft gewis een onaangename aandoening, als wij in den bloeitijd al onze verwachting op goede vruchten, door heirlegers van rupzen zien vernielen. Doch dit gebeurt niet altoos: Gods voorzienigheid laat dat zomtijds toe om wijze redenen, die aan de zijde Gods voor ons onbegrijpelijk zijn, maar echter van onzen kant nog al kunnen gegist worden, kunnen wij door een aanhoudend genot van een overvloed van zegeningen wel rechten prijs op dezelve stellen? als ik u dagelijks overlaadde met allerlei lekkernijen en zoetigheden, zou gij dan daar niet zo gewoon aan worden, dat het u in het vervolg geen aangenaamheid meer zou geven? als men u iets van dien aartichonk? als een bijzondere gunst? zou de smaak lijkheid daarvan, u ook niet zo gewoon worden, dat het u onverschillig zou worden om iets aangenaams te genieten?
Maar Vaderlief! als de beesten dan alles mogen opëten zo wel als wij, en dat zij niet lelijk zijn, dan mogen wij ze ook
| |
| |
niet doodtrappen, en den tuinman maakt 'er zo veel kapot.
Ja, wat het doden der schadelijke dieren betreft, dat is den mensch niet verboden, het is in integendeel onze pligt, en de zorg voor ons onderhoud mogen wij niet verwaarlozen. Wij moeten zaaijen en planten, willen wij oogsten; wij moeten het gezaaide en geplantte behoorlijk nazien, en alle de hindernissen die den wasdom beletten, trachten wegtenemen, zo veel in ons vermogen is, en dus ook voor al, de menigte van schadelijke rupzen: als wij dat verzuimden, dan mogt men ons van luiheid beschuldigen, en wij zonden het gebrek aan ons zelven te wijten hebben.
Doch men moet dit niet met boosaartigheid doen, zo als gij zegt dat de tuinman doet; hij heeft dan zeker geen goede denkbeelden van Gods werken; volgt zijn voorbeeld dan hier in niet na, maar ziet gij een rupzen nest, zo neemt het zorgvuldig weg, en verdelgt het, op de ligtste wijze, maar vervloekt die Schepzelen nooit, gedachtig zijnde, dat dezelve hand die u heeft geschapen, ook die dieren heeft voortgebragt. Begrijpt gij dit,
| |
| |
mijne Kinderen en zult gij deze les onthouden?
Ja Vader! ik zal voorzigtiger oordelen, en niet bang wezen; maar willem mag mij toch met geen beesten plagen.
Dat heb ik niet gedaan, maar toen ik aan een tak schudde, viel u de rups op het lijf.
Vergeet dien twist, mijn kinderen! ik zal die niet naarspeuren; maar zegt nooit onwaarheden onder elkander, doet nooit iets om malkander mede te kwellen, of nodeloos bevreesd te maken, handelt altoos zo, gelijk gij wenscht gehandeld te worden, dan zal het waar geluk u het leven aangenaam maken. -
|
|