De kikvorsch.
Een Kikvorsch zat op een mesthoop in het weiland, en beschouwde aandagtig den omvang van het omliggend veld, ‘hoe gelukkig is mijn lot!’ riep hij uit,’ welk een uitgebreide vlakte vol kronkelwegen en distelbossen behoort onder mijn gebied! - vreeslijke grote dieren zijn mijn eigendom. Wanneer mijn stem zich verheft, zwijgt alles stil. - mijn getier doet de zon verdwijnen en dompelt alles in eenen nacht. Geen een der dieren buiten mij heeft dat vermogen, zelfs dat geene niet, dat zich mensch noemt, en alles wil overheerschen. Zeker is alles wat hier is om mijnent wille aanwezig!’ -
Dan - een Roofvogel loerde uit de hoogte, viel den Kikvorsch op het lijf, en ontvoerde hem zijn ingebeeld Koningrijk.
Zo gaat het den dwazen; zo gaat het den kinderen, die hunne zotte verbeelding en hoogmoed den teugel vieren.
Een ogenblik van ongeluk stort hen van den fieren zetel der verwaandheid in eeuwige vergetelheid neder, en laat aan hen den tijd niet eens over tot naberouw en verbetering.
ô Kinderen! het verderf zweeft om het hoofd der hoogmoedigen, en hun einde is vernieling. -