De jonge en de exter.
Een kwade jonge, die op de scholen niet deugen wilde, en bij geen werkbaas blijven kon, maar zijn kost won met bedelen, zag bij geval een Exter in een boomgaard, welke gretig aan een rijpe peer zat te eten.
‘o Vratige en luije Exter!’ zeide de jonge, ‘wat doet gij deze lekkere vrucht aldus op te vreten? is 'er geen vuil op den mesthoop genoeg voor u, dat gij vreten kunt?’
Maar de Exter antwoordde aan den jongen: ‘De vrucht die ik eet, is van de boomgaard die ik bewoon, en in den zomer zeer vlijtig van rupzen en kevers zuiver; maar wat doet gij? - gij eet het brood der vlijtigen, dat gij rondom afbedelt, en voedt u dus met het zweet en de vlijt van den naarstigen. Ga van hier, luiaart! - bedelaar! - eer mijne klaauwen u van het licht beroven.
De jonge vlood bevreesd weg.
De kinderen, welke aan hunne makkers iets willen verwijten, moeten vooral zich zelven vooraf beproeven, of zij niet aan er-