Alfa-Nieuws. Jaargang 9
(2006)– [tijdschrift] Alfa-nieuws– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||||
KadersDe modularisering van het Alfa-NT2-aanbod in Vlaanderen
| |||||||||||||||
RichtgradenDe doelen van ‘NT2 Alfa R1 - 1.1/Breukthrough/Basisniveau’ beschrijven het absolute minimum. Na dit traject heeft de cursist een alfabetiseringsniveau bereikt dat zich situeert op het Didactisch IJkpunt van het Geletterdheidskader van de Nederlandse Taalunie.Ga naar eind2 De taalgebruiker kan dan communiceren in een anderstalige samenleving met zeer beperkte talige middelen om tegemoet te komen aan concrete behoeften uit zijn onmiddellijke omgeving. Dat wil zeggen dat hij/zij vertrouwde, alledaagse uitdrukkingen en zeer eenvoudige zinnen kan gebruiken. Hij/zij kan zichzelf of iemand anders voorstellen en kan vragen stellen en beantwoorden met betrekking tot persoonlijke gegevens zoals de woonplaats, mensen die hij/zij kent en dingen die hij/zij bezit. De taalgebruiker is in staat op een eenvoudig niveau te communiceren op voorwaarde dat de gesprekspartner langzaam en duidelijk spreekt en bereid is te helpen. De taalleerder heeft ook de technische beginselen van het lezen en schrijven onder de knie. Hij heeft inzicht in de functies en het gebruik van geschreven taal en kan zich een idee vormen van de inhoud van informatieve teksten. Hij leest bijvoorbeeld eigen naam en adres, hij herkent belangrijke documenten en formulieren (brieven, kaarten, rijbewijs, betalingsdocumenten), hij kan letterlijk gevraagde informatie halen uit standaardteksten, hij kan zich een idee vormen van de inhoud van niet voor hem/haar geschreven informatieve teksten mede op basis van | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
illustraties, koppen en bekende woorden, hij kan eigen personalia invullen in een formulier, hij kan een kaartje schrijven, hij kan een bericht of informatieve tekst schrijven van een paar eenvoudige zinnen, hij kan gegevens in trefwoorden noteren.
Het uitgangspunt voor het formuleren van de doelen voor de opleidingen ‘taal’ is dat ze voldoen aan de vereisten van functioneel en communicatief taalgebruik. Het hoofddoel is dat cursisten het Nederlands leren gebruiken in diverse communicatiesituaties en daarbij de juiste attitudes hanteren. Om de doelen van Alfa NT2 te omschrijven is dan ook gekozen voor een beschrijvingsmodel dat uitgaat van dit principe. In elk einddoel vindt men vijf deelaspecten of bouwstenen terug: de taaltaak, de tekst, het publiek, het verwerkingsniveau en de tekstkenmerken. Voor een goed begrip van de modules in Vlaanderen is het belangrijk te weten wat daaronder verstaan wordt. Dat wordt hieronder nader uitgewerkt aan de hand van een voorbeeld. De context is bij de algemene doelen niet aangegeven, maar het is de bedoeling dat de Centra voor Basiseducatie bij het uitwerken van de doelen in moduulplannen, vrij kiezen uit een bijgevoegde lijst met verschillende contexten. Ook behoeften die voortkomen uit de belevingswereld van individuele cursisten moeten een plaats krijgen in een alfacursus. Het gaat hier over het inhaken op gebeurtenissen en interesses van een cursistengroep. Het is aan de educatieve werker om een zinvolle mix te maken van collectieve en individuele behoeften. Deze bouwstenen beschrijven wat een taalgebruiker moet kunnen. Ze dienen ook als criteria om de moeilijkheidsgraad van een taaltaak te vatten. In kader 2 vind je een uitleg van deze begrippen. Naast deze bouwstenen worden per doel ook ondersteunende elementen, met name kennis, leer- en communicatiestrategieën, taalbeschouwing, attitudes en sleutelcompetenties geëxpliciteerd (in kader 1 staat een uitleg van deze begrippen). | |||||||||||||||
KennisKennis heeft betrekking op woordenschat en grammatica, spelling en interpunctie, uitspraak en intonatie, taalregister, socioculturele elementen en taalreflectie. Van al deze elementen is geen opsommende lijst gegeven. Immers: in communicatief taalonderwijs is de beheersing van de ondersteunende elementen een hulpmiddel en geen doel op zich. In het beschrijvingskader zijn leerstrategieën en communicatiestrategieën onderscheiden. | |||||||||||||||
LeerstrategieenLeerstrategieën betreffen het leren in brede zin en het reflecteren over het eigen leren. | |||||||||||||||
CommunicatiestrategieënCommunicatiestrategieën hebben betrekking op het sturen van de taaltaak. Ze stellen de cursist in staat om de communicatie tot stand te brengen, te onderhouden, recht te zetten of om een taaldeficit te compenseren (de zogenaamde compenserende strategieën). | |||||||||||||||
AttitudesBij de uitvoering van de taaltaak zijn bepaalde attitudes onmisbaar. De opleiding moet de cursisten de kans bieden om deze attitudes te oefenen en te ontwikkelen. Voorbeelden zijn spreekdurf, zich inleven in de tekst, openstaan voor suggesties ten aanzien van het eigen taalgebruik, bereidheid tot gebruik van het geleerde, kritische ingesteldheid. | |||||||||||||||
SleutelcompetentiesWerken aan sleutelcompetenties vraagt van de lesgever een doordachte didactische aanpak. De sleutelcompetenties moeten als een rode draad doorheen het aanbod lopen. De cursist heeft bij wijze van spreken een rugzak met daarin al wat competenties, maar er is ruimte voor veel meer. De cursisten moeten voortdurend en in elke module uitgedaagd worden om de sleutelcompetenties te oefenen en toe te passen. Het is de bedoeling dat ze op een actievere manier werken aan die sleutelvaardigheden die het leren bevorderen en de transfer van het geleerde bevorderen. Sleutelcompetenties vertonen de volgende kenmerken: ze zijn opleidingsoverstijgend, transferabel en toepasbaar in heel veel situaties en contexten, multifunctioneel en ze vergroten de handelingsbekwaamheid in verschillende contexten, verhogen de flexibiliteit, verbreden de opleidingen en waarborgen dat de opleidingen in de basiseducatie voldoende ruim blijven. In de opleiding Alfa NT2 wordt van volgende sleutelcompetenties de integratie in de didactische aanpak aanbevolen: kunnen omgaan met numerieke gegevens, dat wil zeggen: tijd realistisch inschatten en indelen zoals bij het maken van afspraken, zich ruimtelijk oriënteren, oriëntatie in functie van het lezen en schrijven, kunnen samenwerken, keuzes kunnen uitvoeren, kunnen omgaan met problemen en eigen leren en presteren kunnen verbeteren.
Kader 1 Kennis en strategieën. | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
TaaltaakVan een taalgebruiker wordt verwacht dat hij talig kan functioneren binnen bepaalde communicatieve situaties die voor hem relevant zijn. Met taaltaak bedoelen we datgene wat een taalgebruiker doet met taal. De kern van een taaltaak is derhalve een operationeel werkwoord, bijvoorbeeld gegevens noteren, informatie vragen, een instructie formuleren. | |||||||||||||||
Tekst en tekstclusterTekst is elke boodschap die door de taalgebruiker productief (in geval van spreken en schrijven) of receptief (in geval van lezen en luisteren) verwerkt wordt. Het begrip tekst verwijst dus zowel naar geschreven als gesproken boodschappen. Teksten kunnen op grond van inhoudelijke verwantschap worden gegroepeerd tot tekstclusters. We kunnen vijf typen onderscheiden: informatieve, prescriptieve, narratieve, persuasieve en artistieke teksten. Deze tekstdusters worden gedefinieerd op basis van hun meest dominante kenmerk. • Informatieve teksten mikken op het overbrengen van informatie, bijvoorbeeld een formulier, schema, uitnodiging, afspraak, mededeling, voorstel, verslag, mening of brief. Deze laatste tekstsoort is niet opgenomen in de opleiding Alfa NT2. De groepering van teksten in tekstclusters heeft voordelen. In een einddoel kun je aangeven dat een bepaalde opsomming van teksten niet dwingend is of exhaustief; er is wel een inhoudelijke verwantschap tussen de genoemde teksten. De teksten die opgesomd worden moeten dus als prototypische teksten voor een bepaald niveau geïnterpreteerd worden. | |||||||||||||||
PubliekBij de omschrijving van een einddoel geeft men aan voor wie een bepaalde tekst bedoeld is. Het publiek is mede een parameter voor de complexiteit van een taaltaak: naar gelang de taalgebruiker bijvoorbeeld iets opschrijft voor bekenden of onbekenden zijn de eisen van correctheid, vorm enzovoort verschillend. Men onderscheidt drie typen publiek: de taalgebruiker zelf, de bekende en de onbekende taalgebruiker. Een bekende taalgebruiker is een persoon met wie men geregeld communiceert, bijvoorbeeld een familielid, een vriend, de juf van je kind of een collega op het werk. Een onbekende taalgebruiker is een persoon die men niet of nauwelijks kent, bijvoorbeeld de loketbediende in het station of de ambtenaar van het gemeentehuis. Kader 2 Begripsomschrijvingen. | |||||||||||||||
DoelomschrijvingenHet volgende is slechts een deel van een spreekdoel uit het opleidingsprofiel.
De cursist kan in een gesprekssituatie met bekenden (publiek) op kopiërend niveau (verwerkingsniveau) informatie geven (taaltaak) door te reageren op herkenbare vragen om informatie (tekst en tekstkenmerken). (Zie kader z voor een omschrijving van de begrippen)
Op soortgelijke wijze worden andere taaltaken geformuleerd in relatie tot type tekst en tekstkenmerken, zoals:
De te produceren teksten vertonen volgende tekstkenmerken:
De cursist kan desgewenst daarbij de ondersteunende kennis gebruiken die nodig is om de spreektaak uit te voeren:
Bij de voorbereiding en de uitvoering van de spreektaak kan de cursist desgewenst de volgende (cognitieve en metacognitieve) leerstrategieën toepassen:
Bij de voorbereiding en de uitvoering | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
van de spreektaak kan de cursist desgewenst de volgende communicatiestrategieën aanwenden:
De cursist geeft bij de uitvoering van de spreektaak blijk van de volgende attitudes:
En als sleutelcompetenties worden genoemd:
(Zie kader 1 voor een omschrijving van kennis en strategieën) De concrete lesdoelen zouden dan de volgende kunnen zijn:
| |||||||||||||||
VerwerkingswijzeDe verwerkingswijze is de mate waarin een taalgebruiker een te produceren of te ontvangen tekst beheerst. De verwerkingswijzen zijn gesitueerd op een continuüm gaande van eenvoudig naar complex. • De kopiërende wijze (KW) is het laagste verwerkingsniveau. De taalgebruiker beperkt zich tot het letterlijk nazeggen of overschrijven van een tekst. Dit niveau zal voorkomen in de fase van de alfabetisering. | |||||||||||||||
TekstkenmerkenDe teksten die de taalgebruiker aangeboden krijgt of zelf produceert vertonen intrinsieke kenmerken. De tekstkenmerken gaan over inhoudelijke kenmerken (de onderwerpen), formele kenmerken (tekstsamenhang, zinsstructuur), taalgebruik (woordenschat) en vormgeving (visuele ondersteuning en layout). | |||||||||||||||
ContextElke taaltaak is ingebed in een concrete taalgebruikssituatie, met andere woorden: in een context. De cursist heeft op het basisniveau op de eerste plaats behoefte aan een brede waaier van relevante contexten die inspelen op wat de taalgebruiker nodig heeft. Ook contexten afgeleid van individuele behoeften van de cursisten krijgen hun plaats. Voorbeelden van contexten waarbinnen de doelen geconcretiseerd kunnen worden, zijn: de les/klas, bank, post, dokter, ziekenhuis, school van de kinderen, VDAB (arbeidskantoor), winkels, sportvereniging, enzovoort. |
|