Kenmerken
In het Dari komt het bijvoeglijk naamwoord na het zelfstandig naamwoord. Het werkwoord staat aan het eind van de zin, net als in de Nederlandse bijzin (vergelijk ook het Koerdisch in het vorige nummer van Alfa-nieuws). Het Dari gebruikt graag passieve zinnen zowel bij schriftelijk als bij mondeling taalgebruik. Vraagzinnen worden niet ingeleid door een vraagwoord of door omdraaiing van onderwerp en werkwoord, maar de intonatie maakt een zin vragend. De klemtoon van een woord ligt altijd op de laatste lettergreep.
Pasjtoe heeft twee geslachten (mannelijk en vrouwelijk) en een naamvalssysteem met twee naamvallen vergelijkbaar met de naamvallen van Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden (hij - hem). Hier een voorbeeld van de verbuiging van een mannelijk zelfstandig naamwoord:
|
enkelvoud |
meervoud |
1e naamv. |
gar (berg) |
gruna |
2e naamv. |
gre |
gruno |
In het Pasjtoe komt het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord. De klemtoon van een woord is veel gevarieerder dan in het Dari. Het Pasjtoe kent - net als het Koerdisch dat we een vorig nummer besproken hebben - een ergatieve constructie in de verleden tijd van werkwoorden die een lijdend voorwerp hebben (werkwoorden als zien, pakken). Het komt erop neer dat het werkwoord zich regelt in getal (enkelvoud of meervoud) en geslacht (mannelijk of vrouwelijk) naar het lijdend voorwerp en niet naar het onderwerp. Dus: ik zagen jullie (= ik zag jullie). Omdat het werkwoord achteraan staat, wordt het dan: ik jullie zagen. Het onderwerp krijgt dan een verbogen vorm die ons als het lijdend vorwerp in de oren klinkt. In het Pasjtoe:
ma te lidele (werkw. 2e pers. enkelv.) |
mij jij zag |
ma xat lide (werkw. 3e pers. enkelv.) |
mij een brief zag |