Minne-Klagt van een Jongman en zyn Minnare.
Op een bekoorlyke Wys.
1.
Daar staat myn tweede ziel,
Myn lief myn lot en deel,
Ik wil eens tot haar naderen,
Onder de groenen bladeren,
Ik wil eens tot haar gaan,
En spreeken haar eens aan,
Ik wil eens tot haar gaan,
En spreeken haar eens aan.
2
Die dringen myn zo diep al in myn hert,
Die baaten myn zo veel smert,
Ik stel u uit myn zinnen,
Want gy doet myn maar saggeryn,
3
ô Myn waarde Ziels vrindin,
Veel liever wil ik sterven,
Ja dan wil ik doolen gaan,
Tot de dood my zal volgen na,
Ja dan wil ik doolen gaan,
Tot de dood myn zal volgen na.
4
En zoeken zo naar 't graf,
Maar ik wil hem agterhaalen,
5.
Wat zien ik hier naderen,
Gints onder 't gedigt van 't geboomt,
't Lykent t' wezen [...] schaduwen,
Waar door myn Jonk hert verdooft,
Het lykent wel t' weezen,
Myn Lief myn uitgeleezen,
Die myn hier onrust doet,
door knaagen van myn gemoed,
6
Ik zal nog wat verder gaan,
daar ginds zien ik een graftom staan,
Och Hemel wat of het wezen mag,
dat ik dat Bloed hier leggen zag,
Hier onder rust myn braaven,
Hier onder deeze Soomers aard,
Legt 'er een die is myn alles waard,
7
Hoe kwam dat bloed alhier,
't Was laatst op een morgen vroeg
dat ik op eer Wiltbraad joeg:
Wat vond ik tot myn profijt,
Een beesje waar 't bloed hier van [...]
8
Mijn droefheid is in vreugd vergaan.
Ik heb mijn Lief gevonden,
Haar eertje nog ongeschonden,
En in vreugd op aarden alhier
Ja nu leef ik met [plaizier]
In vreugd op Aarden [hier]
EYNDE.
|
|