Parijse kroniek
Nu het ‘seizoen’ der clôtures weer voorbij is, zullen insiders wel vinden, dat ik laat ben met nog over Marcel Marceau te schrijven, die tot begin Augustus een reeks voorstellingen gegeven heeft, die door het grote publiek - helaas? - onopgemerkt gebleven zijn. Te zeggen, dat hij met zijn pantomimes voor uitverkochte zalen triomfen heeft gevierd, is enigszins overdreven. Want zo klein als het Théatre de Poche is, zo verborgen is het tevens in dit steegje, dat uitkomt op de Boulevard Montparnasse.
Tijdens geen der voorstellingen die ik gezien heb, was het zaaltje (waarvan het verhaal loopt dat het even groot is als het toneel, wat wel ongeveer met de werkelijkheid overeenkomt) voor meer dan een derde gevuld, wat wil zeggen dat er niet meer dan 20 à 25 toeschouwers onbehagelijk in het rond zaten te kijken. Degenen, die van de nu lege plaatsen zijn weggebleven hebben ongelijk gehad: zij die de voorstellingen zagen waren verrukt en opgetogen over het poëtisch spel en de blijmoedige humor van Marceau en zijn medewerkers, die vele Hollanders ook zullen kennen van hun bezoek aan enige der grote steden in het vorig jaar.
Zuivere pantomimes zijn het niet te noemen wat hij ons biedt en op de keper beschouwd, is hijzelf de enige mime-speler van zijn groep, een enkeling (van de negen) uitgezonderd misschien.
In het mimodrama ‘Le Joueur de Flûte’, de legende van de Rattenvanger van Hameln, in de mise-en-scène van Marceau en Pierre Sonnier zijn namelijk èn geluid èn commentator (beiden ook hier op gramofoonplaten) als factoren van belang ingevoerd, vaak een reeds ondragelijke dramatische spanning nog verhogend, vaker echter ook de wisselwerking tussen toneel en publiek verstorend. Deze wisselwerking haal ik hier niet toevallig aan; ik heb namelijk opgemerkt, wat ik natuurlijk onder het nodige voorbehoud als zuiver persoonlijk weergeef, dat deze groter is dan bij wat ik hier ‘gewoon’ toneel zal noemen. Of bovendien het geluid en de muziek op dit toneel wel de aantrekkelijkheid van het geheel voor het publiek verhogen, waag ik toch te betwijfelen. Met alle verschuldigde eerbied voor Joseph Szilagyi, de schrijver van een artikel in, naar ik meen, de Kroniek van Kunst en Kultuur vorig jaar.
Met dit toneel trouwens is het, zoals reeds gezegd, vreemd gesteld. Het is in verhouding tot de zaal volkomen ongeproportioneerd (dezelfde breedte als het zaaltje, dat maar zeven of acht rijen telt) en is dus, als zodanig, te groot. Aan de andere kant is het, omdat de zaal an sich al zo klein is, te klein voor de negen leden van het gezelschap tegelijk. Deze moeten elkaar dus ontwijken, wat juist bij gebarenspel zeer storend kan werken.
Ook in de pantomimes ‘La Foire’, ‘Le Parapluie’, ‘Le Train’ en ‘La Colle’, die korter en met minder personages gespeeld, meer de ware pantomime benaderen, verwacht men onwillekeurig het geluid als pointe. En het komt dan ook!