dan weer Al Jennings die hem zijn colt wegschenkt, Febronio mystieke neger; nu eens Parijs, dan weer Sao-Paulo, de zee of de hemel, de sneltrein of de weg. Maar nooit de halte, of dan slechts om weer te vertrekken. Weer vertrekken naar het hart van de wereld dat klopt onder elke steen, achter elke mijlpaal. Cendrars zoekt het hart van de wereld gelijk Arthur de Graal. En de wereld neemt hem op, ontsluit hem de laatste geheime deuren, omdat hij de allereenvoudigste ‘sesams’ uitspreekt. Eenvoudig als de vogels, als het grint. Dit stelt hem in staat met gulzige handen te graven in het zuiverste diamant.
* * *
‘Blaise Cendrars? Hij is hier. Ik zag hem gisteren nog.’
‘Welnee; hij is zojuist in Bahia aangekomen.’
‘U vergist U, hij werd in San Francisco opgemerkt.’
Zo is Cendrars. Laten wij hem volgen, meezwalken met de Bourlinguer. Venetië en Nicolao Manucci, Napels en Koning Lepra-lijder die hij doodde door hem melk te laten drinken, de dwerg-wezentjes van Küffstein, de walgelijk-stinkende doos met slakken die de kleine, zachte, dode Elena verborgen had, Francis Jammes, wreedaardig nesten uithalend om de eieren leeg te slorpen, de Rotterdamse kermissen en de nachtelijke, bloederige vuistgevechten, het ontzaglijk-vadsige vrouwmens van een Antwerpse zeemanskroeg, de wandelstok uit Ispahan met kostbare parels.... Achter dit alles het gezicht van Cendrars, bewerkt met een graveerstift, Cendrars' ogen, zijn stem. Cendrars, Cendrars, Cendrars op elke hoek van de bladzijde, ontdekt tussen de regels bij het omslaan van het onschuldigste woord. Cendrars, dit is meer dan zijn boeken. Meer dan de inkt en het papier. Hij maakt van het boek een filiaal van het leven.
* * *
Wonderlijk leven. Enige voorbestemming. De kleine Blaise wordt op 1 September 1887 ter wereld gebracht, Rue Saint Jacques 216:
‘Je suis debout sur le trottoir d'en face et contemple longuement la maison. C'est la maison oû fut écrit le Roman de la Rose.
‘216 de la rue Saint Jacques, Hôtel des Etrangers.
‘Au 218 est l'enseigne d'une sage femme de lère classe.
Hij woont in Napels, in Florence, in Egypte. Hij bewoont paleizen, familiepensions, jachten, onmogelijke huizen, kastelen. Hij leeft in Zwitserland, op Sicilië, in Sint Petersburg, Praag, Bombay, overal. Hij leest alle boeken, de meest merkwaardige en zeldzame, ook in zijn eigen taal, laat Villon niet schieten en bestudeert de toverkunst. Hij gaat als Marco-Polo naar China, naar Rusland met ‘dix caisses immenses et immensément lourdes’ vol boeken die een oplichter hem in Antwerpen afhandig maakt. Omkomend van de honger, ontmoet hij voor een stations-loket de jood Rogovine, die hem meeneemt voor de meest zonderlinge reis door Europa, prullen en kleinodiën leurend. Hij neemt deel aan de kermis van Nijni-Novgorod. Weer in Parijs, en platzak, ontvangt hij van een onbekende bewonderaarster die ergens ver in de Stille Oceaan leeft, een stevig postwisseltje. Hij is altijd