| |
| |
| |
Brief in een fles
Indonesië, 9 September 1949.
Geachte Heer Kelk,
Het zal U wellicht vreemd aandoen een brief te krijgen van een volmaakt vreemde, tenzij U toevallig van mij gehoord mocht hebben als schrijver van een paar novellen in ‘Orientatie’. Het heeft niet veel om het lijf en ook Uw indruk hiervan - gunstig of ongunstig - heeft dus weinig te betekenen. Ik schrijf U in Uw hoedanigheid van redacteur van ‘Boekenspiegel’, een exemplaar waarvan ik bij toeval met een stapel andere Hollandse, Franse en Engelse bladen in handen kreeg. U vertegenwoordigt voor mij de bewoonde (literaire) wereld. Ikzelf ben zwervend. Achter het poststempel op de brief zit ik op het ogenblik dat U deze brief krijgt niet meer. Waar ik dan zit, weet ik nog niet. Er zit after all een aparte bekoring in om te zitten op het een of andere eiland van de Indonesische archipel en dan met deze brief te doen, zoals met een brief in een fles. Weliswaar lang zo gelukkig (of ongelukkig) niet als Robinson Crusoë, maar alleen tevreden met de wetenschap dat evenmin als toentertijd iemand wist, dat het Alexander Selkirk was die achter de Crusoë-figuur school. Wie is mijn ware ik? Ook ik weet het niet. Maar wie U bent, weten zeer velen. U kent Uzelf waarschijnlijk ook (ten naasten bij).
Van de weinige of vele dingen die U en ik gemeen hebben, is mij voorlopig slechts één bekend: dat wij dezelfde taal hanteren en er enige liefde voor hebben. Nu is deze liefde zowel voor U als voor mij een ‘gebruiksliefde’, zoals de liefde voor een vertrouwde pijp of voor een paar oude pantoffels bij U en van een pijl en boog bij mij. De geaardheid van de persoon bepaalt de toestand van de taal. Hoe groter de liefde is, hoe zorgzamer wij worden. U spaart Uw pijp, ik spaar mijn wapen. Er valt echter niet aan te ontkomen, dat ook het zorgvolste gebruik de voorwerpen van onze liefde doet slijten.
Lees ik nu ‘Boekenspiegel’, dan constateer ik een slijtage die mij pijnlijk aandoet. U zult willen tegenwerpen, dat ‘Boekenspiegel’ toch alleen maar recensies geeft. En dus met de inhoud, stijl en karakter van de boeken niets gemeen hoeft te hebben. Maar dan is toch de naam ‘spiegel’ fout? Ik bedoel dit: in ‘Boekenspiegel’ is de taal geworden tot technische behandelingsmethode: die van de cerebrale verhandeling. En die is bij alle recensenten voor alle boeken precies gelijk. Misschien voelt men daar in Holland in elk opstel weer een andere, markante touche, waardoor men de schrijver van het opstel herkent en ineens ook wat van het boek aanvoelt, voor mij is het onmogelijk.
Uw taal vertelt me net als Uw pantoffels één ding: het vertelt me hoe ‘de Hollander’ is en leeft en woont. Ik zie de gezellige, gesloten, rijk gestoffeerde en verwarmde binnenhuizen, ik zie de asfaltstraten in de regen en de gestolde huizenblokken, ik zie in grauw geklede mensen, die zich altijd
| |
| |
spoeden ergens heen, ik zie geen horizon. Ik zie schrijftafel en papier en ik hoor het geratel van een nooit vermoeide schrijfmachine. Uw recensies missen gedurfd élan, missen moed om fout te zijn, missen kinderlijke vreugde (net als van David), missen werkelijke wanhoop en werkelijke hoop. Uw recensies zijn meetlatten en de taal geeft de streepjes aan van millimeters en centimeters. Ik heb geen enkele keer spontaan kunnen lachen; ik heb alsmaar met een geweldig diepe voorhoofdsrimpel Uw stof moeten volgen, want noch U noch Uw medewerkers schrikken ervoor terug om in één adem vijf, zes verschillende schrijvers te noemen, waartussen het een of andere verband bestaat, uit welk verband de overgang naar het besproken boek afgeleid kan worden.
Daarbij vertelt U zo geweldig veel. Pagina na pagina van kolommen na kolommen van eindeloze regelrijen van heel kleine lettertjes met allemaal een kolossale inhoud achter zich. Soms een foto van een geniaal gezicht en soms een advertentie, maar men ruikt geen kaas of geen tortilla, men ziet niet plotseling de rake kleuren van een tulp of van een orchidee (alhoewel ‘Boekenspiegel’ alle boeken binnen en buiten weerspiegelt), nooit laat iemand per ongeluk een boertje of slaat er binnenin je plotseling een vogel aan het zingen. Zo zie ik het.
Het zal voor Holland allemaal wel goed zijn, veronderstel ik. Anders zou er niet zoveel papier en zoveel ijver voor gevonden kunnen worden om al deze meningen bekend te maken. Als ik het blad doorlees zie ik de pagina's opeens als een grijze massa met vreemde kronkelingen: hersens van een prima kwaliteit. Ik bekijk het blad van voor en van achter en houd het ondersteboven en het blijft een pond hersensubstantie. Geen bloed, geen hart, geen lever, geen spieren, geen zenuwen. Niets anders. En daar probeert de taal zich op een moedige, maar hoopverloren wijze bij aan te passen.
Wat mij vooral ontstelt is dat alles zo foutloos, zo technisch verantwoord, zo wiskunstig onaantastbaar is. Er is geen π te vinden, zelfs geen onbekende factor. Alles is bekend, doorkneed, geklassificeerd en in genummerde hokjes ondergebracht. U weet zo goed of Steinbeck of Kafka of Baudelaire fout is of niet. U kunt zo goed Olivier en Adriaan buiten de deur zetten omdat het inderdaad kwezels zijn en Ter Braak op een voetstuk zetten omdat hij het verdient. U bent zo vervloekt, vervloekt, vervloekt knap.
Als ik de portretten van Uw kunstenaars en kunstbeoordelaars bekijk, word ik getroffen door de onmiskenbare intelligentie in hun ogen, door de trekken van wijsheid en berusting op hun trekken. En dan ga ik piekeren: ‘Wat zit er toch achter dat donkere pak en dat witte driehoekje van het overhemd? Ik zie een rozig of blank vel om gladde, mollige vleesmassa's. Ik zie bloed stromen in een gematigd tempo als van een pompstation ergens in de oetan: doeng-tik-doeng-tik-doeng-tik-doeng. Zesenzeventig slagen op de kop af per minuut, uren lang, dagen lang achter elkaar. Ik hoor nooit eens een wilde schreeuw, ik hoor geen wisselend rhythme van een verre trom. Ik probeer me in te denken hoe deze mensen geleefd zouden hebben aan de zijde van Steinbeck, van Kafka, van Slauerhoff, van Bemelmans en ik zie ze stuk voor stuk verbrokkelen. Maar zij schrijven en recenseren.
Wat blijft er over van de taal?
| |
| |
De taal is als het verkeer in Nederland: rechts houden, niet toeteren of bellen, maximum snelheid 25 kilometer. Ik geef toe, dat het mogelijk maakt dat de leeftijdsgrens in Holland met het jaar stijgt, maar maakt dit alles U niet verdrietig? Waarom naast deze steen- en steenernstige taal onmogelijke zotteklap of bijtend sarcasme? Waarom geen wilde, vrije lach? Arme Hollanders; jullie hebben Marsman gevangen en in een kooitje gezet en je denkt dat je het geluid te pakken hebt dat vroeger buiten en vrij klonk. Arme Hollanders, jullie beklagen de soldaten die naar Indonesië trekken, jullie huilen om de gesneuvelden en helpen de terugkomers ijlings aan een kalm baantje en als er geen nieuw gedicht, geen nieuwe novelle uit Indonesië terug komt, dan is dat ook goed. Hoe durf je nog te praten over de ‘crew’ van Houtman. Dat ras is toch weg? Voorgoed weg?
O nieuwe Nederlandse taal, taal van de nieuwe Hendrik Edeling, met Uw nette pakje aan, met het brilletje op, met de actentas, met het kleintje koffie, met het toch nog even ontsnapte vieze geluidje van ‘De Avonden’, kom uit Uw spinnewebben vandaan! Kelk, ik herinner me je eerste gedichten nog. Waarom ben je niet weggerend? In panische schrik? Leef je nog, Kelk? Had je niet beter dood kunnen zijn als Marsman?
Nee, dat mag ik niet zeggen. Ik vraag U om verschoning, mijnheer Kelk. Zonder enig sarcasme! Ik mis U. Ik mis de hele oude garde van branieschrijvers en -dichters. Want zij zijn bezig de taal te vermoorden, waar ik nu nog van houd. Hoe lang nog?
Ik weet, dat ik niet anders praat dan U. Ook U bent ontevreden. Dus is mijn brief niets nieuws. Hij is maar een pijl uit een verre streek, maar hij beoogt hetzelfde als Uw injectiespuitje. Want U heeft gelijk als U zegt: ook in deze brief is niets nieuws. Ook ik, vrij, buiten, schrijf geen nieuwe taal. Maar waarom schrijven we dan nog?
Ja, waarom? Ik kurk deze fles maar dicht met mijn beste wensen voor U en Uw lezers. Vaar wel.
VINCENT MAHIEU
| |
Antwoord aan Mahieu
Doof blijven voor een appèl tot jezelf gericht, dit kan alleen een lijk; de wens te horen uiten door een ander (niet jezelf): was jij ook maar doodgegaan net als Marsman... dat doet je toch eventjes aan! Ik weet niet wat ‘men’ zal zeggen van de brief van Mahieu, het doet er ook niet toe wat ‘men’ ervan zegt: het was niet tegen ‘men’ dat hij sprak. Hij sprak tegen mij en toen ik gelezen had wat hij me schreef ben ik blijkbaar toch een beetje van mijn stuk geraakt... en ik liet het niet bij een kleintje koffie. Want hoe men de zaken ook beschouwen wil, een Mahieu, dat wil zeggen iemand die zich opwindt over een godvergeten gelijkmatigheid, heeft altijd ergens een beetje gelijk, wat zeg ik? een groot stuk gelijk. Want als we tovenaars zijn dan moeten we ook toveren kunnen en als we dat niet doen en als onze kunsten vervelen, dan deugen we niet. En daar we eerlijke jongens zijn, kan dat alleen zijn gekomen doordat langzamerhand onder het werk door ons de kracht is ontglipt, de moed is ontzonken en de lust vergaan.
| |
| |
Maar hoe kan dat? Mahieu neemt mij bij de kop, maar dat komt alleen omdat hij nu toevallig mij te grazen kreeg, hij bedoelde alle koppen in te slaan van wie zich zo'n beetje aan het hoofd hebben gesteld van de Nederlandse literatuur. En hij zegt: merken jullie nu zelf niet, dat je aan het versuffen, aan het nivelleren, aan het systhematiseren bent? Waar is je élan? waar is je jeugd? waar zijn je bloemen en je bloed? waar zijn je hartekreten en je dreunende lach? waar zijn je tranen en je overstuurzijn, je emoties, je verlangens en verwachtingen en je toekomst? Wat denken jullie verder te doen met dit stuk taal, mak als een gedresseerde olifant en even knielbereid?
Is er in Nederland niets anders te vertellen dan wat jullie vertellen? Denk je dat wij, in de rimboe of op zee of waar dan ook geconfronteerd met de natuur, dáár genoegen mee nemen, dáár door worden opgewekt, dáár om lachen kunnen? of schreien?
Als ik het goed begrijp, is dit Mahieu's vraag en ik geloof, dat hij het eerlijk meende; en dat hij me maar liever dood wil hebben moet ik uit zijn mond haast als een lichte onderscheiding opvatten.
Zelfs komt hij er toe er zich van te vergewissen, dat in veel opzichten zijn verzet ook in ons leeft. Dat we ook niet tevreden zijn. Dat wij ook wel eens onze jeugd betreuren, niet om het verleden, maar om de kracht die ze schonk en die we niet meer voelen.
En zo is het ook. Wat Mahieu schreef kan de echo heten van zo vele, vele opwellingen, die zich soms dagen achtereen herhalen. Waarom zouden we doorgaan? Is het de moeite waard als je toch niets anders te bieden hebt dan hoogstens een net en vriendelijk, vooral positief, welwillend en innemend, hoffelijk en gentlemanlike voortzetten van een traditie, ‘brandend houden van een fakkel’ (zonder morsen met de vonken), in stand houding van een net en gezellig letterkundig samenspel, nuttig, nodig, onontbeerlijk, maar mijn God, daarachter grijnst niet meer een verbetenheid, een radeloosheid... daarachter stormt niet meer de volle kracht van onze paringsdrift, en evenmin de lach van een jeugd, die nog aan de beurt moet komen en iedereen opzij smijt. Neen, die zijn er niet.
En dwaas genoeg, ook wie dertig jaar jonger zijn, schijnen dit alles niet meer te hebben. Maar hoe komt dat dan?
Marsman heeft nooit in een kooitje gezeten, voorzover ik weet, maar hij geloofde toch tot op zekere hoogte nog in iets: in een wanhoop, een ondergang of een grootse herleving. Hij was gericht.
Wij hebben die gerichtheid als medestanders en generatiegenoten mede beleefd, maar wij zijn de overjarigen: wij zijn over de drempel heen gezet en we hebben gezien, dat er geen kwestie van geloof meer is maar van min of meer weten, van min of meer vertrouwen, van min of meer exact berekenen. En nu zijn we berekenend geworden. Ons geestesleven heeft zich toegespitst op een uitkomst. De verleden oorlog heeft ons voor ‘problemen’ geplaatst, heeft ons practisch aan het werken en aan het denken gezet, of we wilden of niet, al beperkt dit werken zich misschien uitsluitend tot: verzet tegen logica. We zijn als tovenaars onttroond. We hoeven niet meer te toveren, want we hebben geen publiek. We hebben geen verlangens, alleen die naar het allernoodzakelijkste, onze levensbehoeften en hoe daar
| |
| |
eenmaal, door welk systeem het beste, in zal worden voorzien. Kunst is overbodig geworden, zo schijnt het.
Het is in zulk een tijd, dat de rustiger, beperkter, redelijker en overzichtelijker figuren (en die nu eenmaal het nadeel ondervonden ouder te worden), de plaats innemen van de nerveuzere, de naar wijder horizonten blikkenden, de onredelijker en ondefinieerbaarder eeuwig jong gebleven lieden, die gestorven zijn en die onze vrienden waren, zonder dat wij ooit serieus onszelf en elkaar tegen de meetlat hebben gezet. Eenmaal hoorden wij bij elkaar: zij zijn gegaan, wij zijn gebleven. Wij doen het op onze wijze. Wij hadden het liever niet gedaan. De druk van een regelende, ordenende, tegelijk onzekere, chaotische, rammelend technische en materialistische tijd rust met zijn volle dreigende zwaarte op ons leven van boeken en boekjes. Ach ja, iedereen doet zijn best en iedereen heeft talent, maar als het aan ons lag, konden ze ook allemaal naar de verd.... lopen. En ook aan de knappe mensen hebben wij geen zier. Een aantal knappe mensen in Nederland hebben dit mijnentwege al een paar keer moeten horen. In Frankrijk is het geschied, dat men over de meest in de zonneschijn der wereldse vermaardheid badenden, per enquête, boos en afwijzend zich uitliet. Honderd Mahieux hebben daar harde voorwerpen gesmeten naar schrijvershoofden en hun gevraagd: Waarom ben je niet dood!
Toch moeten we niet overdrijven. Het grote stuk gelijk heb ik hierboven grif toegegeven. Maar er is nog een andere kant en wel deze: je kunt niet één mens, je kunt niet één generatie, zelfs niet twee of drie, aansprakelijk stellen voor een impasse in de ontwikkeling, een stilte in de natuur. De grote roerloosheid, de matheid van een tijd, die voor cultuur geen plaats biedt, is niemands persoonlijke schuld. Ze is algemeen en ik voor mij ben ervan overtuigd, dat het een stilte is, misschien een stilte van een eeuw, die aan de storm van weer nieuwe krachten voorafgaat.
Mahieu weet het niet, want ofschoon hij voor een Robinson Crusoë meer van het actuele heeft gelezen dan men verwachten zou, toch heeft hij niet alles gelezen. Hij weet niet, dat ook van ons zo nu en dan een pijl uit gaat, dat ook wij niet alleen op sloffen lopen met een pijp. Maar dat wij onwilkeurig de gestalte aannemen van onze tijd, wie kan het ons euvel duiden? Wij nemen het onszelf al genoeg kwalijk, maar Mahieu wil toch niet van ons, dat we zonder innerlijke noodzaak een grote bek opzetten, alleen maar om ons te laten horen? Wij weten het zelf, dat we tot een overgangsgeslacht behoren, dat we tijdelijk niets zijn, dat we maar weinig kunnen, dat we zelfs te moe zijn om veel te willen. We weten het, het is zo: de grauwheid is als een gordijn over ons heengezakt. Maar we zijn toch niet geheel de kille poppen die hij zich van ons verbeeldt. Wij hebben ook onze liefdes en onze levens, we hebben ook onze smarten en onze verlangens. Zo nu en dan breekt ons de eigen kalmte deerlijk op.
Het zijn juist de bezonnen en overdachte werken die wij nog te bewonderen krijgen, want onze bewondering is niet dood, al zien we de betrekkelijkheid van alles en die moesten we juist niet zien. Er is niet veel. Maar toch nog meer dan Mahieu weet. In de werken, die het beste zijn en die het grootste kwantum levende werkelijkheid bevatten, komt één ding met stelligheid tot uiting: het besef, dat een paradijs verloren ging, dat ‘we
| |
| |
beter ook maar dood waren gegaan’, maar zij die ze schreven, leven nog en wat wij doen is in leven houden wat leeft. Het is de taak van een huismoeder, zal Mahieu zeggen, het is waar, het is ‘monden open houden’, wat we doen. Een ondankbare taak, een die elke dag terugkomt. Het is wel eens verdrietig. Dat Mahieu weet hoe verdrietig, overtuigt ons ervan althans door één begrepen en beklaagd te worden.
C.J. KELK
|
|