Ad Interim. Jaargang 6(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 251] [p. 251] Het werk van de dichter Paul Eluard (1895-) I Het aangename verkeren met de anderen Op het gemaaide gras des zomers Onder witte wolken Het aangename verkeren met de vrouwen In een grijze en warme woning Onder een doorschijnend laken Het aangename verkeren met zichzelve Voor het blank blad papier Onder de dreiging der onmacht Tussen twee tijden en twee ruimten Tussen de levensmoeheid en de zucht tot leven II Wat zijt gij komen nemen In de bekende kamer Een boek dat men nooit opent Wat zijt gij komen zeggen Tegen de onbescheiden vrouw Wat men niet kan herhalen Wat zijt gij komen zien Daarginds zichtbaar van hier Wat de blinden zien [pagina 252] [p. 252] III De weg is kort Men is weldra Bij de gekleurde stenen Nadien Bij de ledige steen Men is weldra Bij de gewone woorden De zwaarteloze Nadien Bij die aanvang en einde zijn Spreken zonder doel en noodzaak De dageraad is reeds voorbij En het is geen dag En het is geen nacht Niets de echo van een stap zonder eind IV Een ver jaar en een verre dag Een wandeling met bonzend hart Het landschap deed de woorden En de gebaren van ons duren De laan liep van ons weg De bomen maakten ons groter En wij bedaarden de rotsen Daar was het dat wij alle gloed Aan banden legden en bedwongen En alle nuttige klaarheid Daar was het dat wij zongen De wereld was vertrouwd En daar hadden wij lief [pagina 253] [p. 253] Een menigte ging ons vooraf Een menigte volgde ons en Rende ons achterna Zoals altijd wanneer de tijd Niet meetelt noch de mensen En als het hart zijn spijt beseft En als het hart zijn banden verbreekt V Het is nog niet zo lang geleden Dat ik alleen was En nog vervult mij dit met beven O simpele eenzaamheid Die het bekoorlijk toeval afwijst Ook mij was eens die eenzaamheid vertrouwd Ook ik was eens verlaten En ik beken zelfs dat Ik eens hen heb verlaten die ik liefhad In der jaren verloop heeft alles zich gevoegd Zoals het samenspel der schijnsels Op een rivier van licht Zoals de zeilen van de boten In het goedgunstig zomerweer Zoals de vlammen in het vuur Om warmte te verspreiden In der jaren verloop heb ik je weergevonden O onbepaalde aanwezigheid Ruimte inhoud der liefde Vermenigvuldigd [pagina 254] [p. 254] VI Ik ben de tweelingbroer der wezens die ik liefheb Hun duplo naar aard en het beste bewijs Van hun werkelijkheid ik red het gezicht Van hen die ik koos om mij waar te maken Zij zijn zeer talrijk zij zijn ontelbaar Zij gaan door de straten voor hen en voor mij Zij dragen mijn naam en ik draag de hunne Wij zijn de gelijke vruchten van een boom Belangrijker dan aard en alle bewijzen VII Ik weet omdat ik het zeg Dat mijn verlangen gelijk heeft Ik wil niet dat wij verdwalen In het slijk Ik wil dat de zon zijn invloed richt Op ons leed dat hij ons bezielt Duizelingwekkend Ik wil dat onze handen en onze ogen Uit de verschrikking keren open en zuiver Ik weet omdat ik het zeg Dat mijn woede gelijk heeft De hemel is vertrapt het vlees der mensen In stukken gereten Bevroren verdrukt en versnipperd Ik wil dat men recht bewijst Een recht zonder meelij En dat men recht in het gezicht slaat de beulen De meesters zonder wortels onder ons [pagina 255] [p. 255] Ik weet omdat ik het zeg Dat mijn wanhoop ongelijk heeft Overal zijn zachte buiken Om mensen te maken Gelijk aan mij Mijn trots heeft geen ongelijk De oude wereld kan mij niet raken ik ben vrij Ik ben geen koningszoon ik ben een mens Die men heeft willen neerslaan Koos Schuur Vorige Volgende