Ad Interim. Jaargang 6(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] De ballade van de gehangenen François Villon (1431-1480?) Mensenbroeders, die na ons leven zult, Houdt niet de vuist tegen ons opgeheven; Eenmaal wordt u door God uw eigen schuld Omdat gij ons vergaaft misschien vergeven. Wij hangen hier vijf, zes man aan het touw, En 't lijf dat eenmaal zo graag schransen wou, Het valt uiteen, wordt purperrood en blauw: De beenderen vergruiz'len en verweren. Ach hoon ons niet met schimpscheut en gejouw, Maar bidt tot God dat hij ons absolvere. Wij smeken: wordt met afkeer niet vervuld Over ons lot, omdat wij zwaar misdreven; Broeders gij weet, het engelengeduld En wilskracht is niet iedereen gegeven. Vermurw voor ons, met harten vol berouw, Jezus, de Zoon van Onze Lieve Vrouw, Dat hij voor ons Zijn hart niet gans verflauw', En wij niet in het helse vuur verteren. Wij zijn nu dood. Wie die ons kwellen zou? Neen, bidt tot God dat hij ons absolvere. [pagina 213] [p. 213] Regen en mist hebben ons ingehuld, Geblakerd zijn wij in de zon gebleven, De raaf heeft met ons oog zijn maag gevuld, En ons de baard en wenkbrauw uitgedreven. Nooit, nooit en nooit rusten wij aan ons touw; Nu hier, dan daar, snel bengelend of flauw, Volgen wij elke luim des winds getrouw, Terwijl de vogels met ons potverteren. Zo is het eind van boef en van rabauw. Maar bidt tot God dat hij ons absolvere. Prins Jezus, Heer van het oneindig blauw, Ach, stoot ons niet voor eeuwig in de rouw; Wij wilden nooit onszelf zo ruïneren. Mensenlief, staakt uw schimpscheut en gejouw, En bidt tot God dat hij ons absolvere. Bertus Aafjes Vorige Volgende