| |
| |
| |
De dood van den wolf
Alfred de Vigny (1797-1863)
I
De wolken snelden door het schelle licht der maan
gelijk men uit een brand de rook omhoog ziet slaan
en tot de horizon was zwart de zoom van 't bos. -
Wij liepen zwijgend verder over 't natte mos,
door stugge hei, door struiken, tot de knieën reikend,
toen wij, bij dennen, op die van de kuststreek lijkend,
het lange klauwenspoor in 't zand werden gewaar
van wolven opgejaagd door onze drijversschaar.
Wij hielden onze schreden en onze adem in,
en luisterden. - Door bos noch open vlakte ging
ook maar het minste zuchtje: alleen, hoog in de lucht,
maakte een roestige weerhaan een piepend gerucht.
Want de wind, spoedend zich hoog over de aarde heen,
beroerde met zijn voet de torenspits alleen,
terwijl, beneden, eiken, aan de rotswand leunend,
sliepen als slapers op de elleboog zich steunend. -
Volstrekte stilte dus. Inmiddels werd aanstonds
nader verkend; heeft de oudste jager onder ons,
zich bukkend, zich neerleggend, 't zand bezien; en hij
die nimmer enig woord of 't werd bewaarheid zei,
heeft fluisterend verklaard, dat dit verse spoor poten
gang en geduchte klauw verried van twee zeer grote
prairiewolven en van twee welpen bovendien.
Wij staken allen toen het mes onder de riem,
omhulden der geweren glinsterende lopen,
en, takken wegbuigend, werd langzaam voortgeslopen.
Drie houden halt, en ik - wat zien ze? denk ik - ik
zie eensklaps van twee ogen de vlammende blik,
| |
| |
en, daar voorbij, ga 'k vier gestalten onderscheiden
die stoeiend dansten in het maanlicht op de heide,
zoals het immer, gaande blij en luid tekeer,
mijn hazewinden doen, wanneer ik huiswaarts keer.
Zo zag hun dans, zo zag hun dartelheid er uit.
Maar de zoons van de wolf stoeiden zonder geluid,
wel wetend dat vlakbij, nooit dan ten halve slapend,
de mens, hun vijand, woont, meedogenloos bewapend.
De vader stond rechtop; wat verder, bij een eik,
lag zijn wolvin, aan haar beeld van ruig brons gelijk
dat men te Rome aanbad, sinds zij aan de halfgoden
Remus en Romulus haar warm zog had geboden.
De wolf nadert; hij zet zich, poten uitgestrekt,
waarbij hij diep door 't zand zijn kromme nagels trekt.
Hij weet verrast te zijn, weet zich daarmee verloren
en de aftochtswegen afgesloten van tevoren.
Maar reeds, met rode muil, heeft hij de felste uit 't rot
der honden beetgepakt bij de hijgende strot,
en heeft zijn ijzerharde kaken niet ontsloten,
ofschoon wij schot na schot hem dwars door 't lijf heen schoten
en onze scherpe messen, borend van weerskant,
kriskras, als foltertuig, kliefden zijn ingewand,
dan op het allerlaatst, als de geworgde hond
lang dood voor hem, onder zijn poot ligt op de grond.
Dan laat de wolf hem los, en dan ziet hij ons aan.
De messen zijn tot 't heft in zijn flank blijven staan,
nagelend hem aan 't gras, met bloed bevlekt rondom;
wij, met geweren, staan als een vuurpeloton.
Ons steeds nog aanziend, heeft hij zich weer uitgestrekt,
likt naar het bloed dat hem geheel de muil bedekt,
en, onverschillig wordend hoe wij hem afmaken,
zijn groot oog sluitend, sterft hij zonder kreet te slaken.
| |
| |
| |
II
Ik steunde 't hoofd op mijn ontladen jachtgeweer.
Al mijmerend, verging de lust mij meer en meer
nog zijn wolvin en welpen te vervolgen, die
slechts node van hem scheidden, en, naar ik het zie,
zou zeker 't fiere wijfje, zonder haar twee jongen,
in de ure des gevaars hem zijn te hulp gesprongen;
maar zij had zich aan 't redden van het kroost gewijd,
moest hun nog leren, hoe men waardig honger lijdt,
hoe men te allen tijde zich moet houden buiten
't verdrag dat mensen met geknechte dieren sluiten,
die jagen voor de mens, in ruil voor onderhoud,
zij, voorheen zelf de meesters van gebergte en woud.
| |
III
Helaas! Schamen wij ons! - aldus mijn mijmeringen -
ondanks het groot woord Mens, wat zijn wij zwakkelingen!
Ver achter zich te laten heel het levensleed,
dieren van 't vrije veld, gij zijt het die het weet!
Wat men op aarde ook zijn mocht, wat men ook verrichtte,
zwijgen alleen is groot, al 't overige is zwichten.
- Ja, wilde zwerver, 'k heb je boodschap goed verstaan,
je laatste blik is mij recht door het hart gegaan.
Die sprak: ‘Moge jouw ziel uiteindelijk bereiken,
door zich met kennis en met inkeer te verrijken,
die hoge graad van trots en kalmte naar de geest
die mij, als zoon van 't woud, geschonken is geweest.
Gezucht, geween, gebed, 't is alles mens-onwaardig.
Lang is jouw taak, en zwaar, wees zelfopoff'ringsvaardig
en zet je werk en weg naar de bestemming voort.
Dan, doe als ik, en lijd en sterf zonder een woord'. -
|
|