de starste versvoet, die de versregel een kenmerkende korte slag verleent (het aantal syllaben van een trocheïsche regel is immers altijd één minder dan dat van een jambische). Ook de beelden liggen voortdurend in eenzelfde sfeer, herhaaldelijk keren dezelfde terug en tenslotte treft men ook telkens weer overeenkomstige zinsconstructies aan. Al deze eigenschappen wijzen op een neiging tot cyclische compositie, die overigens niet vreemd aandoet in het werk van Hoornik; meermalen vindt men ook in vroegere bundels een sterke tendentie in deze richting. Het gevolg van een dergelijk compositieprincipe kan zijn, dat er van het werk een ontzaglijke obsederende macht uitgaat. En het feit, dat vele critici schreven zoals zij deden bewijst, dat Hoornik tot op zekere hoogte is geslaagd die obsessie te bereiken. Dat anderen echter van ‘grauwe monotonie’ konden spreken, toont hoe hachelijk de taak was die werd ondernomen. Als de kunstenaar slaagt heeft hij een grote prestatie geleverd, maar faalt hij op een onder andere omstandigheden ondergeschikt punt, dan wreekt zich dat drievoudig; obsessie of verveling, een tussenweg is er nauwelijks, voorzover het althans het hele werk betreft. De afzonderlijke goede gedichten krijgen nl. in het laatste geval ook niet meer de waardering die ze in een minder strak verband zouden hebben ondervonden. Nu zijn er duidelijke scheuren in de structuur van Ex tenebris. Eén ervan wil ik althans aanstippen. Enkele jambische verzen hebben een trocheïsche inzet (Gevangenis, Overgang). Deze variatie op het schema vindt haar verantwoording in de constructie van de zin; die begint nl. in deze gevallen met een substantief, waaromtrent in het vervolg iets wordt meegedeeld. Bijv.:
kleeren, waarin mijn leven ligt te slijten;
Dergelijke substantieven komen op deze wijze in een zeer geïsoleerde positie. Het gevolg daarvan en van het feit, dat ze niet door een lidwoord worden voorafgegaan, is, dat zij een waarde krijgen welke ongeveer overeenkomt met die van een persoonsnaam; aan de erdoor aangeduide voorwerpen wordt a.h.w. een eigen leven toegekend. (Dit is o.a. na te gaan in het werk van Achterberg, die deze constructie herhaaldelijk gebruikt, bijv. in Ode. Het is duidelijk, dat het bezielen van de voorwerpen voor deze dichter een centraal probleem vormt en dat het procédé bij hem dus volkomen verantwoord wordt toegepast.) Op overeenkomstige wijze functionneert ook de opsomming van substantieven zonder voorafgaand lidwoord. Wanneer nu in Ex tenebris herhaaldelijk van deze middelen wordt gebruik gemaakt, terwijl uit andere versmomenten blijkt, dat de dichter heeft gestreefd naar een totale nivellering, een volstrekte de-personalisatie, van de wereld binnen het vers, dan loopt er een objectief aantoonbare breuk door die gedichten. Ik citeer slechts:
Dooder worden iedre dag de dingen:
Melkglas, broodmes, bordjes en beschuit.
Deze en dergelijke gebreken komen in Ex tenebris vrij dikwijls voor. Het hangt ervan af op welke versmomenten de gevoeligheid van de lezer in hoofdzaak gericht is, hoe zijn oordeel zal uitvallen, maar niemand zal in ernst kunnen volhouden, dat deze verzen ‘stuk voor stuk van een hoge volmaaktheid zijn,’ maar evenmin is een volstrekt vernietigend oordeel houd-