| |
| |
| |
Bij de tram
Jos Panhuijsen
I
Het was een morgen bij de tram
en vogels floten in het hout
ergens om 't verheugde goud
der zon, dat neerdaalde op hem;
de sproeten op zijn neus, zijn haar,
dat golfde en in krullen lag,
terwijl hij naar zijn vader zag,
die glimlachte om het gebaar
van deze jonge, smalle hand,
het leek de lente, dit geluid,
dat hangt over het wijde land,
beloftevol, maar niets beduidt,
o onschuld van dit klein verstand,
de lichte sproeten op zijn huid,
dat krullend haar, die smalle hand.
| |
II
Het is zo vluchtig dit gevoel,
zo hopeloos, een ijle fluit,
het houdt geen daad in noch besluit,
men vraagt zich enkel af: welk doel
verbergt die kinderlijke stem,
de klare opslag van dat oog?
De lentewind waait licht en hoog
en 't bruisen van de zee weerklinkt
vanuit de verte in het oor,
want wat vergaat of wat verzinkt,
die stage stem gaat nooit teloor,
de regen valt, het zonlicht blinkt,
o altijd eender, eeuwig koor.
| |
| |
| |
III
Eeuwig en vluchtig is het gras
en altijd blijft de aarde groen,
wat kwam dit kind op aarde doen,
dit vreemd en geestelijk gewas,
dat nu als gras en bloemen is
en argeloos in goed en kwaad?
Reeds gauw groeit in hem het verraad,
de zoete angst, de duisternis,
de weelden der persoonlijkheid,
hij buigt zich over stromend haar,
ten spiegel dezer lieflijkheid
wordt hij de eenzaamheid gewaar,
het lot waaraan de mensheid lijdt
en 't lijkt zo licht, en 't weegt zo zwaar.
| |
IV
Al wat de duizenden voorheen
genoten neemt hem in bezit,
en als een storm van licht is dit,
veel bloemen bloeien om hem heen,
vogelen wieken in de nacht,
't gerucht van wateren overal
geleidt hem bij zijn duizelval,
daar bovenuit een stem, die lacht,
belooft het wonder en het wordt,
en in dit pril begin des mans,
die vreugde in de ziel gestort,
gaat heel de wereld in een dans
wervelen om een droom, die kort
een mooglijkheid ontsluit, een kans.
| |
| |
| |
V
Wie weet, wie weet of hij benut
de kans, die hem de nanacht geeft,
wie weet of hij niet anders leeft
en met een muur zijn droom beschut
en vrij van iedere spiegeling
alleen delft naar gemeenzaamheid?
Ook dan bedreigt hem nog de tijd
als iedere mens, als ieder ding.
O niets, tenzij de droom, is waar
en niets liegt als de werkelijkheid,
o smalle hand, o ogen klaar,
ik die, ten offer van de tijd,
zo oud werd, voel mijn hart nu zwaar
en hopeloos van machtloosheid.
| |
VI
Ik zie de sproeten op zijn neus
bij 't vogelengefluit in 't hout
en over hem 't verheugde goud
der zon, die weet van kans noch keus,
het wordt als 't golven van een zee
eender en anders dag en nacht,
daar komt de tram, waarop hij wacht,
die neemt hem en die voert hem mee
en ik blijf achter aan de kant,
wat is hij mij? wat ben ik hem?
dan klinkt, als over een wijd strand,
het lichte zingen van een stem,
waarin mijn vrees als vlas verbrandt,
die enkel zegt: Jeruzalem.
|
|