Ad Interim. Jaargang 6
(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Uiting en vormingGa naar voetnoot*
| |
[pagina 180]
| |
Wij herdenken heden, een van de grootste gestorvenen van een eeuw geleden. Wij zijn bijeengekomen om hem te herdenken, dat wil zeggen niet enkel te getuigen dat we nog met hem in gezelschap zijn, maar ook door onze gedachten hem weer in ons midden terug te brengen en gezamenlijk, een korte poos maar, zijn tegenwoordigheid, zijn nabijheid te bespeuren en te ondergaan. Wij hebben de naam Goethe maar uit te spreken en we worden ons bewust daarmee een persoonlijkheid te hebben opgeroepen, die ongewoon gelukbrengend, machtig en veelzijdig was. Men heeft in de laatste tien, twintig jaar, met name na Friedrich Gundolfs boek over Goethe, veel gesproken van ‘die Gestalt Goethe's’. En terecht, want als men iemand werkelijk kennen wil, dan is het niet voldoende hem te ontleden in bijzonderheden of hem op te lossen in, hoe ook belangwekkende, afgetrokken gedachten, men moet trachten hem te zien gaan en staan, hem als een levend lichamelijk wezen, als een gestalte dus voor zich te zien. Persoonlijkheid, - het woord dat Goethe zelf omschreef als de naam van het hoogste goed dat mensen bezitten kunnen -, persoonlijkheid bedoelt de gestalte zoals zij zich openbaart en handhaaft in een wereld zonder welke zij niet gedacht kan worden. Zo zien wij dan Goethe's persoonlijkheid niet op zichzelf, maar voorafgegaan, begeleid en gevolgd door een grote schaar van talenten en geesten. Klopstock gaat voor en brengt in de duitse dichtkunst een nieuw pathos en een nieuwe wijding. Lessing, met zijn onaantastbaar verstand en zijn mannelijke wilskracht, ontdoet toneel en wetenschap van onwerkelijkheid en leugen en bezielt ze met zijn eerlijke drift naar waarheid en menslijkheid. Herder, groter nog in het bijeenvoegen dan in het scheiden, toont de verbondenheid van alle volken, alle tijden, alle literaturen en draagt de idee van een wordende eenheid de wereld in. Hij ontdekt eenzelfde vormdrift in Shakespeare en in de griekse tragici, speurt de oorsprongen van epos en volkslied na, wordt de grondlegger van een nieuwe geschiedschrijving en een nieuwe literatuurstudie. Dit zijn maar enkelen van de voorgangers, want ik noemde zelfs nog niet Winckelmann, de gelukkige bewonderaar, de eerste Duitser, die met eigen ogen en met een levend gemoed de kunst van de Oudheid genoot. Ik noemde ook Hamann niet, Herders vriend en leermeester, de raadselachtige wijze, die het eerst de oude theologische vormen vulde met nieuwe religieuze ervaring. Het kan trouwens niet mijn bedoeling zijn, bij deze korte herdenking, een | |
[pagina 181]
| |
overzicht te geven van allen, die aan de ontwikkeling van kunst en gedachte in het tijdperk van Goethe hebben meegewerkt. Schiller, de man van wie ieder gebaar trots was, maar zacht zijn oogopslag, staat terecht naast zijn oudere op het voetstuk te Weimar. De Humboldts, Alexander en Wilhelm, staan terecht aan de ingang van het Berlijnse Universiteitsgebouw. Kant heeft de grenzen omschreven van de wijsbegeerte, Fichte, Schelling, Hegel, duiken aanstonds naar haar wonderen. En ginds zijn de Schlegels, die de kritiek tot kunst maakten, bespiegelaars van de vormen van alle literaturen. Elders de Grimms, die de werelden openden van germaanse taal en germaanse volksverbeelding. Denkende aan zoveel talenten en geesten dwaalt men van het ene droomrijk in het andere. Men ziet Jean Paul, hoe hij lach en tranen laat flonkeren in de kristallen van zijn veelkantige intellect. Men ziet Novalis, Hölderlin, Heinrich von Kleist, maar waar zou ik ophouden als ik, ook maar door het noemen van namen, u zou herinneren aan die ene duitse herleving. In haar midden leeft Goethe. Hij is geboren met een rijke hoeveelheid mogelijkheden. Levenslang zal hij een dubbele taak hebben. De eerste is: die mogelijkheden te verwerkelijken, zoveel doenlijk alles te uiten wat in hem opwelt. Maar de tweede is: uit die mogelijkheden een keus te doen, ze te wieden, te snoeien, te binden, terwille van de volledige wasdom op te offeren, te beperken, te leiden, wat, als het zonder opzicht had voortgewoekerd, de tuin van zijn geest, de tuin van Duitsland, had doen verwilderen. Uiting enerzijds, vorming anderzijds, ziedaar het dubbele parool, waaraan hij eerst afwisselend, daarna gelijktijdig gehoorzaamt. Als hij na zijn vroegrijpe jeugd in Frankfort, na de enigszins beschamende moeielijkheden, waarin hij door slecht gezelschap en eigen uitbundige gemoedsbewegingen geraakt was, als student naar Leipzig komt, schrijft hij daar, minziek en flirtend, en als dandy de burgerij verbazend, de gedichten van zijn eerste liedboek. Hij volgt daarin de rococó-stijl van de toenmalige mode. Maar, zo niet gehele gedichten, dan toch regels zijn er in aan te wijzen, waarin iets nieuws gebeurt. Er is niet enkel de half speelse, half gevoelige behandeling van aan de natuur ontleende (soms zelfs nog mythologisch benoemde) vormen, maar er is een eigen natuurgevoel. De klank van zijn verzen wordt aangedaan en bewogen door een gemoedszwelling, die zich onmiddellijk tracht uit te storten. Wieland is zijn leermeester maar hij stijgt, door dit streven, boven Wieland uit. In Wielands vertaling | |
[pagina 182]
| |
ook maakt hij kennis met Shakespeare. Maar dit is niet de Shakespeare, die Herder hem openbaren zal. Die voorganger vindt hij in Straatsburg. En tezamen met deze ontmoeting moet men zijn betrekking tot Friederike Brion zien en zijn wandelingen door de Elzas. De liefde voor een vrouw, en de liefde voor het landschap zijn in hem wakker geworden. Gemoedsontroeringen stromen en botsen door en tegen elkander. De schoonheid van de wereld is hem opgegaan en hij wil haar uiten. Maar hij wil niet er van spreken, zoals men doet wanneer men de dichter is van een gevestigde samenleving: hij wil haar uitstorten. Bovendien: hij voelt zich één met die wereld. De scheiding tussen hem en haar, scheidingen, die hem veroorloofden koel en als buiten zich de delen van die wereld aan te zien en er mee te spelen, zijn weggevallen. Wat nu? Want de chaos dreigt, als hij die nooit gekende drang en volte niet kan overweldigen. Op dat ogenblik grijpt Herder hem. Die geeft hem wat Klopstock, die God en wereld gescheiden hield, wat Lessing en Winckelmann, die het wereldgebeuren niet zagen in zijn historische samenhang, hem nooit verschaffen konden. Herder alleen is het, die als het wezen van de wereld die samenhang zelf verstaat. Hij geeft er de naam Wording aan. ‘Genese’ was zijn lievelingswoord. De naam van het eerste bijbelboek was tegelijk het eerste woord van zijn levensbeschouwing en schoonheidsleer. Van de hele eindeloze veelvuldigheid van Zelf en Wereld is hem de Wording, het levend gebeuren, het enige wat haar bestaansrecht geeft en haar tot een eenheid maakt. Wat was dit voor Goethe anders dan dat zijn eigen wording, die benauwende en toch heerlijke drang, die hij in zichzelf voelde leven, haar onmiddellijk beeld kreeg in de hele wereld buiten hem. Zichzelf kon hij uitstorten, mits hij het zó deed, dat iedere uitstorting de vaste vorm had van de schepselen en verschijnselen in de buitenwereld. Naast het recht om zijn innerlijke volte te aanváárden, met de rust waarin hij haar kòn aanvaarden, leerde Herder hem dus tévens de tucht, waaraan de aanvaarding gebonden was. In deze tijd begint dan ook het ontstaan van die lyriek, die evenzeer het onmiddellijke gevoel van Goethe is, als de zuivere weergave van de wereld buiten hem. Dit was het grote, het nieuwe wonder in de europese dichtkunst, oneindig groter en werkdadiger dan hijzelf toen vermoeden kon. Niet minder dan voor zijn dichtwerk was Herder van betekenis voor zijn geestes- en studierichting. Hij gaf hem de idee van de wereldeenheid. Hij leidde zijn aandacht naar wat hij als de oorsprongen van | |
[pagina 183]
| |
de dichtkunst beschouwde, naar de volkspoëzie, naar de stemmen van de vele volken, naar de overblijfselen van hun verleden, en hij deed hem in Homerus en Shakespeare de machtige verbeelders zien, die gehele werelden van klaar of hartstochtelijk mensenleven onmiddellijk, maar gebonden, hadden uitgestort. Hoe heeft Goethe in die jaren, telkens weer getracht zijn Titanisme, zijn oeverloze drang naar oneindigheid, te binden aan vaste vormen. Cesar, Mahomet, Prometheus, Socrates, werden de gestalten met wie hij zich vereenzelvigde, - Götz ontstond, in wie de persoonlijke storm-en-drang met die van een duits verleden samenviel, - tenslotte vond hij de gestalte, die hem geheel zou vertegenwoordigen in Faustus. Om de vrije genialiteit van de drie-, vierentwintigjarige Goethe lichamelijk gewaar te worden, moet men de Urfaust lezen, zoals die eerst in 1887, toen pas in de papieren van frl. von Göchhausen terug gevonden, door Erich Schmidt werd uitgegeven. De bewerkingen van later leeftijd zijn daar nog niet over de oorspronkelijke conceptie heengegaan. Men ziet daar geheel de jonkman, die zich dacht Faust zelf te zijn. Het Gretchen van zijn Frankfurter lotgeval is achter de trekken van Friderike schuil gegaan, zijn schuld tegenover het Sesenheimer meisje trilt als tragische ondergrond. Herders hooggrijpende geest, de ontberingen en smarten van die meester werken evenzeer na, als de honende ironie, waarmee hij zich wreekte. Het oude Faustspel had Goethe's volle belangstelling: waarschijnlijk had hij ook in Straatsburg een vertoning van dat stuk bijgewoond. Maar sterker dan dat alles, al het andere saamhoudend, werkte zijn eigen vrije en voor het eerst haar kracht beproevende denk- en weetbegeerte. De veerkrachtige opvlucht van dat nieuwe wezen, onbelemmerd door later overleg dat verrijkte en harmoniseerde, is in de Urfaust, het handschrift van 1773, dat Goethe jaar aan jaar met zich sleepte en omwerkte, tot eindelijk in 1790 een eerste voorlopige Faust-druk verscheen. Een ander aanzienlijk jeugdwerk, maar dat hij onmiddellijk voltooide, was de Werther. Ook hier weer de storm van de aandoeningen, die gebonden moesten worden, waarvan hij zich verlossen moest door de binding. De zelfmoord van Jerusalem gaf hem gelegenheid aan een ander te laten zien, wat hemzelf bewogen had. Voor het eerst stelde hij zijn eigen lotgeval buiten zich en behaalde daarmee de overwinning van het meesterschap.
* * * | |
[pagina 184]
| |
Ik ga veel voorbij om te doen opmerken hoe eerst in Weimar de drang naar vorming het bewust en gedurig van de drang naar uiting winnen ging. In Karl August ontmoette Goethe een mens, die, evenals hij, een Dämon in zich droeg, niet die van het dichterschap maar die van de daad. ‘Der Groszherzog’, zegt hij als grijsaard tot Eckermann, ‘war eine dämonische Natur, voll unbegränzter Tatkraft und Unruhe, so dass sein eigenes Reich ihm zu klein war und das gröszte ihm zu klein gewesen wäre’. Tegelijk was datgene wat Goethe in het aanbod van de groothertog moet hebben aangetrokken, juist de kleinheid van zijn rijk en de daaruit volgende mogelijkheid van een wel veelzijdige, maar toch begrensde werkzaamheid. Bij de ontmoeting in Frankfort lagen Justus Mösers Patriotische Phantasien op tafel. De daar uitgewerkte gedachte dat kleine staten beter dan grote zich tot middelpunt van beschaving kunnen ontwikkelen, leverde stof voor het onderhoud. Aan twee kleine gedichten kan men zich de Goethe van het eerste verblijf te Weimar, de Goethe die op vorming uit is, duidelijk voorstellen. Het eerste is van 1777: Harzreise im winter. Het tweede van zes jaar later: Ilmenau. Het eerste dichtte hij nadat hij een bezoek gebracht had aan een man, die hem schriftelijk zijn levensonlust had te kennen gegeven en troost van hem verwachtte. Hij had zich als vreemdeling bij hem laten aandienen, had hem aangehoord en waargenomen en was, zonder te zeggen wie hij was, weer heengegaan. Hij had gezien, dat hier iemand was, die zijn eigen lege Ik belangrijker vond dan de weldadige daad en de schone wereld, en weg wandelend dichtte hij: Ach, wer heilet die Schmerzen
Des, dem Balsam zu Gift ward?
Der sich Menschenhass
Aus der Fülle der Liebe trank
Erst verachtet, nun ein Verächter
Zehrt er heimlich auf
Seinen eigenen Werth
In ung'nügender Selbstsucht.
Het andere kan men zich voorstellen als geschreven na een jacht met de groothertog. Demonisch: ook in deze zin, dat de jonge man als een bezetene de genoegens volgde die hem aanstonden. Goethe begeleidde hem: binding van die natuur was niet mogelijk, tenzij hij als zijn | |
[pagina 185]
| |
vriend en makker zonder aarzelen aan zijn zijde ging. Maar hij begrijpt de bezorgdheid van hof en verwanten, van wie niemand de vorst weerhouden of raden durft. Als de groothertog in een lichtgetimmerde hut is terust gegaan, zint hij op zijn gedicht Ilmenau. Hij schildert het wachtvuur, hij schildert zichzelf buiten de vuurkring zittende en daar door een tweede persoon - zijn eigen dubbelganger als het ware - aangesproken. Hij antwoordt: Doch rede sacht! denn unter diesem Dach
Ruht all mein Wohl und all mein Ungemach:
Ein edles Herz, vom Wege der Natur
Durch enges Schicksal abgeleitet
Das, ahnungsvoll, nun auf der rechten Spur
Bald mit sichselbst und bald mit Zauberschatten streitet
Und, was ihm das Geschick durch die Geburt geschenkt,
Mit Müh und Schweiss erst zu erringen denkt.
Gewiss - gaat hij voort: Gewiss, ihm geben auch die Jahre
Die rechte Richtung seiner Kraft.
Noch ist bei tiefer Neigung für das Wahre
Ihm Irrtum eine Leidenschaft.
Der Vorwitz lockt ihn in die Weite,
Kein Fels ist ihm zu schroff, kein Steg zu schmal,
Der Unfall lauert an der Seite
Und stürzt ihn in den Arm der Qual.
Dan treibt die schmerzlich überspannte Regung
Gewaltsam ihn bald da, bald dort hinaus,
Und von unmuthiger Bewegung
Ruht er unmutig wieder aus.
Und düster wild an heitern Tagen,
Unbändig ohne froh zu sein,
Schläft er, an Seel' und Leib verwundet und geschlagen,
Auf einen harten Lager ein.
Hij heeft dit spreken in de vorm van een droom voorgesteld. Als hij ontwaakt, ziet hij om zich, en meent om zich heen een gelukkige, een landelijke en arbeidzame streek te zien. | |
[pagina 186]
| |
Ich sehe hier, wie man nach langer Reise
Im Vaterland sich wieder kennt,
Ein ruhig Volk im stillen Fleisse
Benutzen was Natur an Gaben ihm gegönnt
Der Faden eilet von dem Rocken
Des Webers raschem Stuhle zu,
Und Seil und Kübel wird in längrer Ruh
Nich am verbrochnen Schachte stocken;
Es wird der Trug entdeckt, die Ordnung kehrt zurück,
Es folgt gedeihn und festes irdisches Glück.
Tenslotte wendt hij zich tot de groothertog en zegt hem, dat zo zijn eigen dagen zijn moeten. Dat hij, die zijn plichten kent, de vrijheid van zijn ziel beperken moet. Dat wie anderen leiden wil, de kunst zelf-te-ontberen moet verstaan.
* * *
De eerste tien jaren van zijn verblijf in Weimar zijn voor Goethe een tijd van opzettelijke en volgehouden vorming geweest. Naar allerlei richtingen ontwikkelde hij er de bekwaamheid van beheer en administratie. Hier voor het eerst begon hij zijn systematische natuurstudie. De liefde voor Frau von Stein, die de grond van zijn wezen dieper opwoelde dan enige andere, kweekte in hem een nieuwe beschaving van gemoed en maatschappelijke omgang. Maar evenals zijn gaan naar Weimar een vlucht voor het huwelijk met Lili Schönemann geweest was, ontvluchtte hij ook nu de invloeden, die hij zelf gezocht had en vertrok naar Italië. Hoe daar, in een zuidelijke natuur en tussen zuidelijke kunst, zijn vorming voltooid werd, is een lang verhaal waarmee ik u niet vermoeien mag. Hij leerde er afstand doen van de illusie, dat hij schilder was. Hij vond er de vorm voor Tasso, voor Iphigenië, dat wil zeggen, voor de gevoelsinhoud die hij in Weimar beleefd had. Toen hij er terugkwam, was hij de in zichzelf besloten kunstenaar, voortaan onvatbaar voor iedere romantische verstroming en die alleen door de ontmoeting met Schiller nog kon toenemen in zelfkennis. Prachtig moet dat onderhoud geweest zijn, waarbij Goethe, na een vergadering van 't natuurkundig gezelschap in Jena, met Schiller meelopend, hem zijn denkbeelden uiteenzette. Prachtig tenminste is Schillers brief, waarin hij toont hoe hij hem begrepen heeft. Bekend is ook Schillers antwoord als Goethe hem een schets van de Urpflanze | |
[pagina 187]
| |
heeft voorgetekend. ‘Das ist nicht eine Erfahrung, das ist eine Idee’, zei hij. En niet minder kenmerkend - hoe spijtig ook - is dat weerwoord van Goethe: ‘Das kann mir sehr lieb sein dass ich Ideen habe ohne es zu wissen und sie sogar mit Augen sehe’. Schiller was inderdaad voor Goethe van veelvuldige betekenis. Hij was zijn eerste grote verstaander, de eerste die met oordeel luisteren kon naar het geheel van zijn inzichten. Hij was tevens de jongere, die met zijn invloed op het publiek, met de spankracht van zijn strijdbare verwachtingen, een nieuwe werkzaamheid verzekerde aan de buiten Duitsland geraakte oudere. Maar bovenal was hij, die de geniaalste leerling van Kant genoemd is, de enige die Goethe helderheid verschaffen kon in dat belangrijke vraagstuk: de verhouding tussen Idee en Ervaring. Goethe was evenals Kant van de ervaring uitgegaan, maar hij had haar altijd gezien als aan zijn oog, niet aan zijn geest gebonden. De gedachte dat hij, ziende wat hij zag, inderdaad de weerspiegeling van zijn idee in de werkelijkheid had waargenomen, moest hem wel bevreemden. Hoewel hij dan ook, reeds voor zijn kennismaking met Schiller, begonnen was Kant te lezen, en ook reeds een heel cahier met uittreksels uit zijn werken liggen had, kon hij, die slecht uit boeken leerde en alleen goed door mensen, de gebondenheid van zijn ervaring aan zijn idee niet helder inzien, voordat ze hem door Schiller klaar werd. Dientengevolge eerst kon hij, kort voor zijn dood, met dankbaarheid van Kant gewagen als van de man die hem op zichzelf, d.w.z. op de hem inwonende geest, opmerkzaam had gemaakt. Welteverstaan: een eigenlijk aanhanger van Kant werd hij daardoor niet. Het is wel zeker, dat zijn voorliefde levenslang naar Spinoza ging. Maar hij verstond zijn critiek, hij aanvaardde zijn methode, hij was, hem bestuderend, en met Schiller in samenspraak, tot stelselmatiger denken en helderder kennis van zichzelf geraakt.
* * *
Ik moet eindigen terwijl ik nog aan het begin sta van een lange levensloop. Want, terwijl voor Schiller de samenwerking met Goethe zijn hele verdere leven vulde, was ze voor Goethe maar een tijdperk. Toen het in 1805 werd afgesloten, had hij eenvoudig tot zichzelf terug te keren en lag er nog een kwart eeuw voor hem. Hoe groot en rijk werd toen dit leven nog. Hoeveel grote werken moesten toen nog pas begonnen worden. Langzamerhand nam de man die zo onverdroten aan zijn vorming | |
[pagina 188]
| |
gearbeid had, tegenover zichzelf en de wereld een andere houding aan. Hij moest wel zichzelf gaan zien als het phenomeen dat hij was. Zijn eigen leven, zijn eigen strijd, de ideeën, die hem hadden gedreven, zag hij buiten zich en beeldde ze uit. Hij was er al mee begonnen bij Schillers leven, toen hij Wilhelm Meisters Lehrjahre voltooide, die Lehrjahre, die tenslotte een heel ander werk werden, dan de oorspronkelijke Theatralische Sendungen. In de Wahlverwandtschaften, Dichtung und Wahrheit, Wilhelm Meisters Wanderjahre, is hij de wijze, de opvoeder, de uitbeelder van een heelal, dat enerzijds naar vaste wetten ging, anderzijds levend en werkelijk was van onderdeel tot onderdeel. Dat ook zijn vers niet geleden had, bewees Der West-Oestliche Divan wel. Maar tegelijk was dat werk, zo goed als de tweede Faust, hem een ‘Bildungswelt’. Zichzelf ging hij hoe langer hoe meer op een afstand zien, als een bezit voor de nakomelingschap. Als Eckermann zich verheugt, omdat Carlyle, vol bewondering voor Wilhelm Meister, dat boek een grote lezerskring toewenste, dan zegt hij: ‘Liebes Kind, ich will Ihnen etwas vertrauen das Ihnen lebenslänglich zugute kommen soll. Meine Sachen können nicht populär werden, wer daran denkt und dafür strebt ist in einem Irrtum’. Hij herinnerde zich maar al te goed, dat het bondgenootschap met Schiller, de steun van de uitgever Cotta, de nationale kleur van Hermann und Dorothea zijn lezerskring toch maar tijdelijk hadden kunnen vergroten, hoe ondanks zijn gezag in Weimar, en zijn roem bij een verspreide gemeente, reeds dadelijk na Schillers dood de koelheid en onverschilligheid voor zijn werk zich weer onmiskenbaar geuit hadden. Ik vond indertijd in een Berlijns dagblad een zinsnede vermeld, die uit een oude Leipziger Zeitung was overgenomen. ‘Der Verlust des Herrn von Schiller’ - heette het - ‘ist für die Deutsche Literatur ein unersetzlicher. Ein Herr von Goethe erhebt zuweilen wohl die Prätension, ihm zu gleichen, was aber haben wir von ihm der doch bedeutend älter ist als der Herr von Schiller? Einige gute Romane - einige unaufführbare, undramatische Dramen - einige Gedichte van denen nicht ein einziger das richtige Versmasz innehält. Nur Phantasten können von ihm mehr erwarten’. Zo niet Goethe zelf, dan toch zijn kring moet dit hebben opgemerkt. En stellig was het niet de enige stem, maar één uit vele, één uit de menigte. Hij richtte zich dan ook niet tot de menigte, maar tot hier een mens en daar een mens. Toch wist hij wel, wat wij nu weten, dat als men uit het Duits- | |
[pagina 189]
| |
land van zijn eeuw Goethe zou wegnemen, er weinig onaangetast bleef. Ik herinner me de tijd toen ik door hem werd opgevoed. De eerste Nieuwe Gidsjaren waren voorbijgegaan. De uit elkander strevende krachten in en buiten me moesten gebonden worden, zou de zegenrijke werking die ik ervan verwacht had niet verloren gaan. Toen las ik alles van hem. Vroeger had ik wel een drama, een gedicht genoten, maar nu las ik al zijn werken, zijn brieven, de vele mondelinge uitingen, die ons door verschillende schrijvers zijn overgeleverd. En hoe meer ik me in hem verdiepte, hoe meer er van zijn gedachten een stillende invloed bleek uit te gaan, alsof door een zachte en machtige hand alle weerbarstigheden werden weggestreken. De rust keerde weer. Een overzicht werd weer mogelijk. Liefde voor ieder ding, eerbied voor iedere aandrift, maar ook binding, ook beteugeling, zo klonk het, zo voelde ik het uit zijn altijd werkelijke en altijd bevallige woorden. Waar beter kan ik deze belijdenis afleggen dan in een aula. Er zijn dichters die men het best gedenkt staande op een toneel, andere het best terwijl men wandelt op een marktplein, of aanzittend aan een drinkgelag, of de planken betredend van een scheepsdek. Weer andere herdenkt men het best op een voetreis door de Alpen. Maar Goethe misstaat niet in de Aula van een Universiteit. Ik zie hem daar zitten, de grijze Geheimrath, met het hoge voorhoofd en de donkerbruine ogen. Langer schijnend dan hij is door de lengte van het bovenlijf en de rechtheid, waarmee hij het hoofd draagt, de witte das om zijn hals gewonden en met een fraaie speld toegestoken, het gebloemde vest even uitrandend tegen de zijden revers van de nauwsluitende jas, waarvan de kraag van achter iets opstaat. Ik zie hem zitten en ik verheug mij over zijn tegenwoordigheid. Ik ben alleen bevreesd, dat als hij mij straks zal aanspreken en hij menen zal dat ik ex officio hier gesproken heb, ik hem zal moeten teleurstellen. Ik zal hem moeten antwoorden, dat hijzelf als dichter, met de hele duitse dichtkunst, die hem zo ter harte gaat, al sedert zeven jaar gebannen is van de oudste Universiteit van Nederland. |
|