| |
| |
| |
Twee verhalen
Jaap Romijn
De Oproep
De stem door de luidspreker zei: ‘Hallo hallo - hier is een boodschap voor de heer Vleugelhof. De heer Vleugelhof, die zich vermoedelijk op het tweede perron bevindt, wordt verzocht zich te melden aan het loket inlichtingen in de hall. De heer Vleugelhof -’ En daarna werd de boodschap herhaald.
Wie in het openbaar wordt opgeroepen, ondervindt iets van gêne en ook iets van ongeloof - ben ik het wel? vraagt hij zich af. Een seconde aarzelde ik dan ook, op te staan, en toen ik mij daarna des te sneller langs de tafeltjes heen wrong, deed ik dat blozend en met een onzeker gevoel in mijn benen. Ik had mij niet op het tweede perron bevonden, want ik had mijn trein gemist en in afwachting van de volgende een kop koffie genomen.
‘O ja, meneer Vleugelhof,’ zei de juffrouw van het loket inlichtingen, ‘er is voor u opgebeld. Of u de tekening die u bij u heeft maar aan ons af wilt geven. Die meneer uit Den Haag is al geweest en zou hem hier komen halen.’
Ik kon dat niet onmiddellijk verwerken. Ik was naar Haarlem op reis met een tekening, die daar met spoed geclicheerd moest worden. Maar in Haarlem wist men niet dat ik komen zou en op kantoor was het aan niemand bekend met welk doel ik op reis gegaan was. Bovendien had de juffrouw niet Haarlem gezegd, maar Den Haag. Ik begreep het niet.
‘Een meneer uit Den Haag, juffrouw? Niet uit Haarlem?’
‘Nee meneer, uit Den Haag.’
‘Dan moet ik nog even terugbellen, juffrouw.’
‘Gaat uw gang meneer,’ zei ze vriendelijk.
| |
| |
Ik belde 't kantoor op en vroeg naar Vergeer. Toen hij zich had gemeld, vroeg ik: ‘Zeg Vergeer, heb jij mij op laten roepen?’
‘Nee, hoezo? Waar ben je eigenlijk?’
Ik vertelde hem dat ik nog op het station was en wat er verder gebeurd was.
‘Uit Den Haag,’ antwoordde hij, ‘kan dat Budding niet zijn?’ Budding was vertegenwoordiger van een Haagse clichéfabriek.
‘Jawel,’ zei ik, ‘maar dan zou hij toch bij jou geweest moeten zijn? En al wàs hij bij jou geweest, dan had hij toch immers nog niet geweten dat ik een spoedopdracht had? Jij wist er toch ook niet van?’
‘Nee.’
‘Nou dan,’ zei ik.
‘Wat doe je nu?’
‘Ik ga naar Haarlem natuurlijk. Je ziet me vanmiddag nog wel.’
‘Mooi. Goeie reis.’
Ik had wel gemerkt dat mijn probleem hem slechts matig interesseerde en meer om mij uit te spreken tegenover iemand die dat wel zou doen, dan om dat ik van haar opheldering verwachtte, belde ik nog even mijn vrouw op.
‘Zeg,’ zei ik, ‘is er bij jou een meneer Budding geweest?’
‘Nee, wie is dat? Waar ben je?’
‘Op het station, de trein van kwart voor tien heb ik gemist. Maar is er niet iemand aan de deur geweest en heeft er ook niemand gebeld?’
‘Nee, en ik ben ook niet weg geweest. Ik zou niet weten...’
Ik begon te vertellen wat zich voorgedaan had, maar ik had geen gelegenheid om het haar helemaal uit te leggen. De trein naar Amsterdam kwam binnen en ik moest de telefoon neerleggen voor ik haar laatste vraag had beantwoord.
In de trein was het rustig. Ik had een vak voor mij alleen, nam een boek en probeerde te lezen. Maar mijn aandacht dwaalde herhaaldelijk af. Het was zonnig en helder buiten. Het jonge vee was al in de weiden en de golfvelden bij Amsterdam waren pas glad geschoren. Wanneer ik dacht aan de oproep, kon ik maar één verklaring vinden: hoewel ik altijd gemeend had, dat onze naam uniek was in onze stad, moest er toch nòg een Vleugelhof wonen en deze Vleugelhof was evenals ik en ongeveer tegelijkertijd op reis gegaan met een tekening. Het was wel een wonderlijk toeval, het zou de moeite waard zijn om navraag te doen - of misschien ook niet: ik zou alleen maar, nogmaals, de toevalligheid kunnen vaststellen.
| |
| |
Ik deed mijn boodschap in Haarlem en reisde terug met de snelste gelegenheid. Nog juist voor sluitingstijd kwam ik aan op kantoor, waar Vergeer al bezig was kasten en bureauladen af te sluiten.
‘Raar geval was dat, vanmorgen, vond je niet?’ zei ik.
‘Wat bedoel je? O ja, die vent uit Den Haag. Nou, ik heb nog aan Schepman gevraagd of zich bij hem iemand gemeld had, maar nee hoor. En weet je nu al hoe dat zit?’
Maar hij ging door met zijn opruimerij en ik merkte wel, dat de gebeurtenis hem toch eigenlijk onverschillig liet. Daarom maakte ik mij ervan af door te zeggen, dat ik blijkbaar een dubbelganger bezat en ik vroeg, of er verder nog iets was geweest.
Meer succes had ik thuis, bij mijn vrouw, die zich in allerlei veronderstellingen verdiepte, de ene al verder gezocht dan de andere. Zo eindeloos praatte zij over het geval, dat het mij, van de weeromstuit, volkomen onbelangrijk ging schijnen. En onwezenlijk ook, alsof het zich in het geheel niet had voorgedaan.
Maar heel reëel werd het weer bij de tweede oproep. De tweede oproep vond plaats een paar weken later, in de pauze van een abonnementsconcert. Ik dronk koffie in de foyer, tezamen met een vrij vage kennis, die toevallig naast mij gezeten had. Het liep tegen het eind van de pauze toen ik de stem hoorde: ‘Hallo hallo, telefoon voor de heer Vleugelhof.’ En nog een keer: ‘Hallo hallo, telefoon voor de heer Vleugelhof.’
‘Neem me niet kwalijk,’ verontschuldigde ik mij bij mijn kennis, ‘ik zie je aanstonds wel weer.’ En ik liep snel naar de grote foyer, waar ik mij meldde bij het buffet.
‘Is hier telefoon?’ vroeg ik een kellner, die juist een volgeladen blad op zijn arm nam. ‘Ik werd opgeroepen.’
‘Vooraan, meneer,’ zei de man gehaast, en hij duwde mij zacht opzij. Voor in de zaal was een houten betimmering, waarachter zich het bureau bevond. Ik klopte aan en de deur werd geopend door een man, die blijkbaar de avondkas opmaakte. Hij zat met zijn rug naar de deur en reikte achter zich naar de knop. Half naar mij toegewend zei hij vragend:
‘Meneer?’
‘Er is telefoon voor mij,’ antwoordde ik. ‘Vleugelhof. Ik werd zojuist opgeroepen.’
‘Telefoon?’ zei hij verwonderd. ‘Er is hier niet opgebeld.’
Er stond een toestel naast hem op tafel en een tweede apparaat be- | |
| |
vond zich tegen de houten achterwand. Van beide toestellen lag de telefoon op de haak.
‘Kom meneer,’ zei ik, ‘ik werd toch niet voor de aardigheid opgeroepen. Kan niet iemand anders het aangenomen hebben?’
‘Ik ben nog niet weg geweest, meneer, en er is hier beslist niet gebeld. Er is nog wel een ander toestel in huis, maar dat is dienst, het nummer is niet bekend. Ik zou niet weten... Wacht, ik wil wel even informeren bij degene die de microfoon bedient. Blijft u hier even?’
Hij stond op en verwijderde zich. Juist toen het belletje aankondigde dat de pauze voorbij was, kwam hij terug en met opgetrokken wenkbrauwen en hulpeloos gebarende handen beduidde hij, dat hij geen succes had gehad.
‘Nee meneer,’ zei hij, ‘er is geen telefoon aangenomen en de microfoon werd niet gebruikt. Hoe was uw naam ook weer?’
‘Vleugelhof.’
‘Vleugelhof...,’ herhaalde hij peinzend, alsof in mijn naam de oplossing van het raadsel kon schuilen. ‘Nee, er is toch werkelijk niemand opgeroepen. Kunt u zich niet vergissen?’
‘Maar meneer,’ zei ik, ‘ik was met een kennis en we hebben het allebei duidelijk gehoord. Trouwens, alle mensen hier moeten die oproep gehoord hebben.’
‘Tja,’ zei hij, en sloeg beleefd zijn ogen neer. ‘Ik kan er toch werkelijk niets meer aan doen.’
Hij bleef staan wachten tot ik weg zou gaan en ik had het besef dat ik mij, door langer te blijven, in zijn ogen nog slechts belachelijker zou maken.
‘Nu,’ zei ik weifelend, ‘dan dank ik u wel.’
‘Niets te danken, meneer.’ En kennelijk blij, van mij verlost te zijn, schoot hij zijn hokje in.
Tegelijk met de dirigent kwam ik de zaal in en ik moest mij haasten om nog op tijd mijn plaats te bereiken.’
‘Iets bijzonders?’ vroeg mijn kennis.
‘Nee,’ antwoordde ik fluisterend.
Onmiddellijk daarop zette het orkest in, maar van de muziek hoorde ik weinig of niets. Voortdurend moest ik denken aan het raadselachtige van deze oproep, en onwillekeurig bracht ik hem in verband met die van twee weken geleden, op het station. Wàs er verband tussen die twee, kòn er verband tussen bestaan? Hoe kon ik daar achter komen?
| |
| |
Thuis gekomen vertelde ik ook deze gebeurtenis aan mijn vrouw. Maar het verhaal was zo weinig frappant, het leek zulk een krachteloze herhaling, dat ze er maar weinig aandacht aan wijdde. Ik kreeg zelfs de indruk dat ze het ternauwernood geloofde.
De derde oproep ontving ik op het terras van een Amsterdams restaurant. Ik hoorde een kellner roepen: ‘Is meneer Vleugelhof hier? Meneer Vleugelhof hier?’
‘Jawel,’ antwoordde ik.
‘Telefoon voor u, meneer. Tweede cel.’
Ik stond op, ging het gebouw binnen en tegelijkertijd maakte ik mij bewust, dat niemand kon weten dat ik mij in of voor dit restaurant bevond. Daardoor combineerde ik deze oproep dan ook onmiddellijk met de twee vorige en met een mengsel van opluchting en angst zag ik het telefoongesprek tegemoet. Stond het in verband met de andere mysterieuze gebeurtenissen, dan zou ik nu misschien weten wat zij te betekenen hadden. Ik zou een stem horen - rechtstreeks. Wat de oproep ook te betekenen had, ik zou in ieder geval zekerheid hebben. De telefooncellen bevonden zich tegenover de loge van de portier, die mij stond op te wachten.
‘Meneer Vleugelhof?’ vroeg hij. ‘Het spijt mij, meneer, maar de verbinding is afgebroken. Van de andere kant, meneer, ziet u wel? de telefoon ligt nog net zo. Wacht u nog even, tot er opnieuw wordt gebeld?’
‘Nee, dank u wel,’ zei ik, ‘het zal wel niets bijzonders geweest zijn.’ Ik was er nu zeker van, dat deze oproep een herhaling van de vorige was geweest en bij deze drie oproepen bleef het niet: regelmatig volgden zij sindsdien elkaar op. Na de vierde, de zesde, de tiende viel er in 't geheel niet meer aan te twijfelen, dat zij uitgingen van één enkele mysterieuze persoon, die volledig op de hoogte was van mijn doen en laten. Maar dat was dan ook het enige wat duidelijk was. Nooit kreeg ik een rechtstreekse aanwijzing omtrent de oproeper, nooit kreeg ik hem te zien of te horen, en was de eerste oproep nog tamelijk gedetailleerd geweest, later werd steeds volstaan met een oproep door middel van luidspreker of telefoon zonder meer. Met korte, maar onregelmatige tussenpozen werd de oproep herhaald en wanneer ik mij in een openbare gelegenheid bevond, zat ik op de duur al te wachten tot hij zou komen. Soms vermeed ik het een tijdlang, een restaurant, een concertzaal of een bioscoop te bezoeken, maar dat hield ik niet vol, want hoezeer de oproep mij ook met onrust
| |
| |
en angst vervulde, ik ondervond toch de neiging om mij ervan te overtuigen dat het contact tussen de oproeper en mij nog bestond en behield de vreesachtige hoop, dat hij zich ééns uitspreken, verklaren zou.
Wanneer het alleen maar in zijn bedoeling lag, mij vrees aan te jagen, mij te brengen in een toestand van onrust en eenzaamheid - maar waarom? waarom? - dan was hij daar in ieder geval in geslaagd. Noch bij mijn vrouw, noch bij wie dan ook, kon ik mij uitspreken. Bij voorbaat besefte ik immers, hoe absurd mijn verhaal klinken moest en hoe het mij niet zou gelukken het op een geloofwaardige, overtuigende manier voor te dragen.
Ik werd een ander mens, langzamerhand. Ik deed mijn werk niet meer met plezier, zag ertegen op om op reis te gaan, was onhebbelijk tegen de kinderen en verloor het contact met mijn vrienden, ja ook met mijn vrouw. Met haar zelfs het eerst, want zij was het immers met wie ik steeds alle moeilijkheden besproken had, terwijl het in dit geval nu eenmaal niet mogelijk was. Mijn somberheid en mijn nervositeit ontgingen haar vanzelfsprekend niet, maar hoe meer zij vroeg en des te sterker zij erop aandrong dat ik eens naar een dokter zou gaan, des te sterker werd ook mijn afweer en des te meer sloot ik mij op in mijzelf. De oproep had mij gemaakt tot een ongelukkig en onmogelijk mens.
Op een morgen zat ik weer in het stationsrestaurant, waar ik de eerste oproep ontvangen had. Ieder ogenblik verwachtte ik, mijn naam door de luidspreker te horen afroepen en de spanning in mij voelde ik langzamerhand groeien tot in het ondraaglijke. Het was de eerste maal dat ik hier zat sinds het begin en ik koesterde de vage hoop, maar ook een hevig verlangen, dat nu eindelijk de oplossing komen zou.
Toen zag ik de man, die iets verderop alleen aan een tafeltje zat. De man had een groot, bleek gezicht en een krans kroezend haar om een kale en gladde kruin. Hij had kleurloze lippen, waaromheen een vaag glimlachje speelde, en zeer lichte ogen in diepe, donkere kassen. Die ogen keken mij onafgebroken aan.
Ik dacht: die man is het en wilde opstaan om mij te overtuigen, om hem te vragen waarom hij mij kwelde, met mij speelde - of mij waarschuwde, in ieder geval: waarom hij mij opriep.
Maar ik bleef zitten, ik twijfelde, ik miste plotseling de zekerheid of ik wel ooit was opgeroepen, hoewel ik tegelijkertijd besefte, dat
| |
| |
het alleen maar maatschappelijke belemmeringen waren waardoor ik er niet over spreken kon, zelfs tegen hèm niet.
De man wendde zijn ogen af en hij was plotseling weer een gewone man onder de anderen. Hij rekende af, nam zijn jas over zijn arm en liep naar de uitgang, naar het perron. Toen stond ook ik op en haastte mij achter hem aan. Hij liep snel en ik had hem pas ingehaald toen hij op het buurstation was, waar de trein naar Hilversum klaar stond. Hijgend legde ik mijn hand op zijn schouder en vroeg: ‘Bent u...’
‘Ja...’ antwoordde de man en het kon een vraag, maar ook een bevestiging zijn - een bevestiging van wat? Ik aarzelde even, ik wist niet wat ik verder moest zeggen.
De perronchef gaf het vertreksein en de man sprong nog juist op tijd in de trein, hij keek niet meer naar mij om. Twee, drie passen liep ik op een holletje mee. Toen bleef ik achter.
| |
Zwartehaartong
Voor Ir. W. Mols
Met een droge keel was ik wakker geworden, want ik was wat verkouden en had geslapen met open mond. Een paar maal slikte ik om dat scherpe gevoel in mijn keel kwijt te raken. Toen was het, herinner ik mij, dat ik de eerste symptomen vernam.
Mijn tong, die door die slikbewegingen tegen mijn gehemelte aangedrukt werd, voelde enigszins ruw aan. Niet alleen droog, maar ook ruw, ruwer dan gewoonlijk - of eigenlijk niet ruw, maar prikkelig op een heel fijne, nauwelijks merkbare manier.
Ik deed nu moeite om die prikkeling, die vreemde beslagenheid weg te slikken, maar het lukte niet, en daar ik nog niet de kracht bezat om tegen de weerstrevingen van het wakende lichaam op te treden, liet ik het verder erbij, sloot mijn ogen, liet mijn mond openhangen en trachtte te slapen.
Na een sluimering van een kwartier was het tijd om uit bed te gaan. Weer slikte ik en weer voelde ik die lichte prikkeling van de tong tegen 't gehemelte. Ik stapte uit bed, ging naar de spiegel, bracht mijn hoofd dicht erbij, sperde mijn mond open en keek. Mijn hoofd was nog zwaar van de slaap en mijn ogen waren onzeker. Daarom
| |
| |
geloofde ik niet direct wat mijn ogen schenen te zien. Ik sloot mijn mond, slikte krachtig mijn tong schoon, wreef mijn ogen uit en keek weer in de spiegel. En nu kon ik er niet meer aan twijfelen: er groeide haar op mijn tong.
Ik herhaalde de slikbewegingen nog vele malen, maar telkens wanneer ik mijn tong opnieuw in de spiegel bekeek zag ik het duidelijker: zij was met kleine, zwarte haren bezet. Die haargroei was niet zeer dicht en ook nog niet zeer ver gevorderd. Aan de tongpunt en aan de randen waren de haren schaars, fijn, bijna kleurloos en slechts door hun glinstering te bespeuren. Maar veel talrijker, langer, steviger en diepzwart verhieven zij zich op de dikke tong-gedeelten ter weerszijden van de gleuf in het midden. De haargroei accentueerde als 't ware de bouw van dit lichaamsdeel.
Lange tijd, zeker wel meer dan een half uur, bestudeerde ik mijn tong in allerlei kleine en grote spiegels. Zo lang keek ik ernaar, dat ik tenslotte het gevoel had alsof zij een object, een eigenaardig object buiten mijn lichaam was. Maar wanneer ik de spiegels dan wegnam en een kramp van vermoeidheid in tong- en kaakspieren mij noopte mijn mond dicht te doen, ondervond ik een hevige weerzin om dat vreemde object tot mij te nemen, om het als deel van mijn lichaam in die intieme holte binnen te laten. Ik trachtte het trekken van mijn kaakspieren tegen te gaan, ik hield mijn tong tegen met de kant van mijn hand, maar tenslotte moest ik mijn mond toch wel sluiten en daarna zat er niets anders op dan die haargroei te ontkennen, er eenvoudig niet aan te geloven.
Maar geloven of niet, ze waren er, die afschuwelijke haren en toen ik mij aangekleed had en naar de wandkast ging om het brood uit de trommel te halen, scheelde het weinig of ik moest uit een leege maag overgeven. Eten kon ik niet, ik dronk een groot glas water en haastte mij naar kantoor, want het was laat geworden.
Die verdere dag bracht ik door in een afschuw, een griezel voor mijzelf, afgewisseld door gevoelens van ongeloof - het was niet waar, het kon niet waar zijn, ik hàd geen haar op mijn tong - en van angst: in het bijzijn van anderen durfde ik nauwelijks mijn mond open te doen, uit vrees voor ontdekking van mijn merkwaardige afwijking. In ieder onbewaakt ogenblik haalde ik mijn zakspiegeltje tevoorschijn, om dan telkens te moeten vaststellen, dat mijn ongeloof niet gerechtvaardigd was en dat ik wel degelijk reden had om mijn mond dicht te houden.
| |
| |
Aan het eind van die dag was ik aan de nieuwe toestand, zo niet gewend, dan toch erop ingesteld. Onmiddellijk na mijn thuiskomst, nog voordat ik mijn eten gereed maakte, nam ik weer plaats voor de spiegel en experimenteerde met schaar, pincet en veiligheidsscheermes. Het pincet, dat mij het meest afdoende voorkwam, veroorzaakte een pijn, die bij de eerste twee haren nog wel overkomenlijk was, maar die na herhaaldelijk rukken, dat bovendien vaak zonder gevolg bleef, bepaald onverdraaglijk werd. Ik zag wel in, dat dit instrument mij niet veel verder zou brengen en ging op het scheermes over, waarmee ik echter, naar bleek, niet voldoende kracht zetten kon. Onbeschadigd werden de haren dan ook door het mes achtergelaten.
Ook de schaar viel niet mee, slechts van de langste haren werd, wanneer ik geluk had, een fractie afgeknipt. Ook was de behandeling, wegens spierpijn en kriebeling, niet lang achtereen vol te houden en urenlang voortgezet leverde zij toch nog maar uiterst geringe resultaten op.
Toch knipte en scheerde ik nadien avond aan avond en misschien had ik mijn tong dan ook ten koste van veel tijd en geduld schoon kunnen houden, wanneer de haargroei zich niet zo snel had ontwikkeld. Maar ik kon hier niet tegenop. Op moeilijk bereikbare plaatsen, aan de achterkant van de tong, groeiden de haren geheel ongemoeid en door slikken kwamen zij terecht in de slokdarm, wat weer gehoest tot gevolg had. Door dit gehoest werden de haren teruggedreven en het hoesten lokte weer slikken uit, zodat het tenslotte leek of ik een flinke verkoudheid te pakken had. Van knippen of scheren kwam weinig meer, 's nachts sliep ik, niet slechts door die ellendige hoest maar vooral omdat de haargroei mij hevig nerveus maakte, weinig of in het geheel niet. Ook van eten kwam vrijwel niets, ik gebruikte slechts vloeibaar voedsel. Van kantoor bleef ik weg, niet alleen omdat ik toch niet instaat zou zijn om iets uit te voeren, maar ook omdat mijn toestand niet langer verborgen kon blijven: na een hoestbui sliertten de haren zwart en zijde-achtig, voor ieder te zien tussen mijn lippen uit. Op een morgen snelde ik met een zakdoek tegen mijn mond gedrukt naar de dichtstbij wonende dokter.
De dokter hield juist spreekuur voor fondspatiënten en de wachtkamer zat vol. Maar toen het belletje ging zei de patiënt, die aan de beurt was en blijkbaar opmerkte hoe ik het in mijn hoekje te kwaad
| |
| |
had: ‘Gaat u maar voor,’ en de anderen kwamen daar niet tegenop. De dokter scheen mijn geval als een belangwekkende onderbreking van het routinewerk te beschouwen. Nauwelijks had ik hem zo goed en zo kwaad als het ging van mijn kwaal op de hoogte gesteld, of hij kwam, nog zonder mijn personalia genoteerd te hebben, achter zijn bureau vandaan, zette zijn keelspiegel op en liet mij ‘a’ zeggen. Hij keek langdurig, trok haren uit met een pincet, zei herhaaldelijk en vol overtuiging ‘merkwaardig’ en ging tenslotte weer zitten. Daarna gaf hij zich bloot zoals ik nog nooit een arts zich bloot had zien geven. Hij zei: ‘Dàt begrijp ik niet.’ Hoofdschuddend en met een licht geamuseerde trek op zijn gezicht staarde hij op zijn bureau en herhaalde: ‘Nee, werkelijk, dáár begrijp ik niets van.’ Vervolgens liet hij mij uitvoerig vertellen hoe de haargroei zich had ontwikkeld en wat ik zoal ertegen had ondernomen. Aan het slot van mijn verhaal had hij volledig zijn autoriteit afgelegd. Hij zei: ‘Komt u volgende week, nee, komt u Donderdag terug. Ik zal proberen mij op de hoogte te stellen.’
Maar ik had weinig vertrouwen in deze arts en maakte nog diezelfde morgen een afspraak met een zijner collega's. Deze, en ook de doktoren die ik na hem bezocht, gedroegen zich weinig anders dan nummer één. Nummer vijf beloofde mij, een ontharingsmiddel samen te stellen, dat de tonghuid niet al te zeer irriteren zou. Dat de wortels hierdoor aangetast zouden worden, kon hij niet garanderen, maar zo'n middel zou mij toch al een heel eind op streek helpen. Ik hield dit middel in petto en bezocht nog enkele andere artsen.
Een verrassing deed zich voor bij nummer zeven, hoewel die verrassing groter was voor hem dan voor mij. Het was een bejaard man, deze dokter. Nadat hij, niet eens zo heel lang, mijn tong had bekeken, bleef hij met vooruitgestoken buik voor mij staan en terwijl er een uitdrukking van voldoening op zijn gezicht verscheen, zei hij, langzaam met het hoofd knikkend: ‘Já meneer, zwàrtehaartong.’
‘Zwarteháártong?’ fluisterde ik.
‘Ja, onder die naam staat uw geval bekend in de wetenschap. Kijk’ - uit zijn boekenkast haalde hij een dik, in ouderwetse band gebonden boek - ‘het staat beschreven in de “Aertztliche Rundschau” van 1872 en een jaar of tien later is er ook een opstel over verschenen in het “Geneeskundig Tijdschrift”. Voorzover we na kunnen gaan doet het zich eens in de zeventig jaar voor, op één van de drieduizendmillioen personen.’
‘Maar...’
| |
| |
‘O, u hoeft zich volstrekt niet ongerust te maken, het is werkelijk volkomen onschuldig. Trouwens, het is niet eens echt haar, het is een soort schimmel, begrijpt u?’
‘Maar wat is er dan tegen te doen?’
‘Tjáá,’ lachte de dokter, ‘daarmee heeft de wetenschap zich nooit zozeer bezig gehouden. Uw geval is zó zeldzaam. Heeft u al eens geprobeerd, de haren één voor één uit te trekken? We weten het natuurlijk niet, maar ik maak me sterk dat ze dan wegblijven.’
Van deze dokter haastte ik mij naar een tandarts. ‘Meneer,’ zei ik, ‘zoudt u die haren uit mijn tong willen trekken?’ Ik gunde hem geen tijd om vragen te stellen, liet hem zich stilzwijgend verwonderen en ging, terwijl ik hoest- en slikneigingen met alle geweld onderdrukte, met opengesperde mond in de stoel zitten.
De pijn was, al na drie, vier haren, afschuwelijk. Na een kwartier viel ik flauw en toen ik was bijgekomen, wilde de tandarts er een punt achter zetten. Maar ik zei grof: ‘Meneer, ga voort, ik zal u er voor betalen.’
Er scheen een merkwaardige kracht van mij uit te gaan, want even later verdween de arts om zijn patiënten in de wachtkamer weg te sturen. Hij werkte verder en gebruikte nu tongklemmen en speekselwatten. Ook scheen er bloed te komen. De man transpireerde hevig en langzamerhand begonnen zijn handen te trillen. Maar na wat een eeuwigheid had geschenen zuchtte hij: ‘Ik geloof dat we er zijn.’ Hij begon nu te praten, maar ik was niet instaat, naar hem te luisteren. Ik gaf mijn naam en adres op en wankelde heen.
Ze zijn nooit teruggekomen, de haren. In het begin leefde ik in een voortdurende angst daarvoor, maar nu geloof ik niet meer, dat ik ze nog ooit zal terugzien. Toch heb ik nadien geen geluk gekend: het besef om als één op de drieduizendmillioen personen zwartehaartong gehad te hebben, is voldoende om een mens zeer eenzaam te maken.
|
|