Ad Interim. Jaargang 6
(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
I.De zee wordt oud.
Het sterrenbeeld is in het woord versleten.
Het lied is als de open deur,
verlaten in de dag
en uit de kleurenboog gereten.
De late dag wordt leeg,
de zon op de oude viskar koud,
het water langs de kaden zwart.
Geen stem groet nog de dingen.
De daken worden droef,
de kanjels vogelloos.
Waar moet het kind van zingen?
Ga langs een man,
- een man? een rekensom! -
hij heeft dezelfde knopen als uw knopen
op dezelfde jas als uw jas
en het rood van zijn das
is als het rood van uw das.
Ga langs een vrouw,
die een arm vol eenzaamheid wil kopen...
Met wie kan een man nog juichend
door de zomerzaden lopen
en door het bladergoud?
| |
[pagina 130]
| |
II.De stad op de moerassen
brengt wier en schimmel voort,
en de laatste droomgewassen
staan in de herbergpoort;
de stad is een sinteloord
en de vrouw is een urne vol assen.
Zijn het peloussen en terrassen
waarop de priesters en de rechters
zich de handen wassen
om verschoond te zijn van déze massamoord?
De deuren van het huis zijn achterdeuren
want de dood komt nooit meer
als een dief in de nacht;
hij komt als de soldaat op tweede paasdag,
met een gelaat waar niemand zal van walgen
zegt hij glimlachend ‘goede dag’
en hangt de kinderen spelend aan de galgen
en ook de vrouwen neemt hij met een lach
op de lopen van zijn mitrailleur
en treedt cohortsgewijze door de achterdeur.
Zo zijn de steden en zo zijn de dorpen,
en wie het meeste voor de droesem biedt
krijgt de laatste beker toegeworpen,
en wie nog een haan op de torens ziet
met het goud van zijn staart
en een keel voor het lied,
denkt: hem trof geen schroot,
maar een haan op de toren
is een haan op de mestvaalt niet waard,
noch de haan van Lurçat, noch de haan van Clavé
noch de haan van Chagall, op het paard!
| |
[pagina 131]
| |
III.Ook het goud is oud
en reeds onbruikbaar op parade-uniformen.
En het ivoor en het cloisonné
met de sierlijke syrische vormen
van de paradijsvogel, de bloem en het ree.
Ik zag een Umbrische
met borsten donker als mahoniehout,
met de witte tandensneeuw in haar naaktheid
ergens tussen wijnrood vocht.
Ik zag het goud in ringen rond haar benen
en wist hoe bleek het was,
ik zag de paarlen als eenzaam glas
waarin geen zon ooit heeft geschenen.
Ik zag veel noordelijker
en dromend in een kerkportiek
met een kleur van rijp graan aan haar slapen,
tussen nevel en blauw mozaïek
een vrouw, die naar God stond te gapen.
Ik zong: leg uw hand in de twijgen
op het vogelnest;
dáár klopt het leven versneld,
en blijf sprakeloos;
want meer dan goud waard is zwijgen
en wie God ondervraagt, vergeet,
dat zijn haren zijn uitgeteld.
| |
[pagina 132]
| |
IV.De heersers zijn oud
met het schild en het kleed der eeuwen
maar zonder tegenwoordigheid.
Stamhuizen van bedrog hebben zij gebouwd
terwijl de hongerigen schreeuwen.
En ook zij, die met tiara's van goud
op hun haren
het ontij niet kunnen bedaren,
zijn nutteloos, ijdel en oud.
Ik zeg u: nieuwe meesters gaan komen,
kinderen uit de steden, uit het land en het woud
uit woestijnen en vlakten...
Het waanbeeld breken zij.
De woordverweking weren zij.
Prelaten en prinsen doorsteken zij.
Twintig eeuwen ontberen zij.
Nieuwe meesters,
zonder beschaving en vormen,
voor wie cijfers cijfers
en woorden woorden zijn
en de rest een stortbelt vol wormen!
| |
[pagina 133]
| |
V.Is dit een lied?
De wortelstok staat vol.
de navelstreng der aarde.
de waterstraal der stem,
de sappen van het spint,
de welpen van het dier
dat in het najaar paarde,
de blikken van het kind
die nog vol bloempetalen
door de voorjaarswolken dwalen
Het wereldoog staat vol,
het oude straatkarkas
achter de spiegelruiten
met room en ree en kreeft.
Maar wie een hand vol eelt
doch zonder bankgeld heeft,
moet hij daarbij
de straat vol hymnen fluiten?!
Ik zeg u: nieuwe meesters komen
en bouwen nieuwe straten
waarin het oog niet hongerig moet staan kijken
en nieuwe meesters maken nieuwe knechten
en nieuwe meesters maken nieuwe lijken.
| |
[pagina 134]
| |
VI.Waar staat de vrouw te blozen,
de borsten hoog en breed
gespannen in haar kleed
als twee duiven in een struik met rozen.
Wanneer de droge korst
weer keent ten allen kanten,
de botten staan gespleten
en uit het binnenvocht
hun pluim springt, als de dag.
Staat niet het huis van steen
weer zonvol in de planten
en wat verrafeld scheen
weer wapperend als een vlag!?
Ziet gij de zon weer in de tuin verwilderen
met blauwe scherven in het zomergroen,
zoals alleen van Gogh haar op zijn doek kon schilderen,
met violetten van zijn drift
en de gelen der meloen
en in de zee der middagvuren
met vonken van vermillioen.
| |
[pagina 135]
| |
VII.En in hun droomplantsoen,
verkleurd en krom van rug,
spitten de dagjeslui en zweten
op het veld, dat door het aardveil
diep wordt aangevreten.
Maar op de heuvels staat het ooft vol zon
en op de bergen smelt de sneeuwtop
en stuwt het raderwerk der uren
tot in de centrales van beton.
En waar het leven door de vliezen stoot
als een nieuw gesternte
in de oude hemelstreken
staat de kim vol graan
en de kast vol brood
en zuivere bedden om ten slaap te gaan.
Ik schenk u de landschappen van de nachthemel
voor de rust van de slaap!
De rust, niet door staal gespleten,
noch door het angstaanjagend fluiten
noch door het breken van de muren
en het rinkelen van de ruiten.
De nacht zal als het ooglid van de morgen zijn
en uw borst vol tegenwoordigheid.
Beluister in de schelpen van de voorbije vloed
niet meer het ruisen van antieke zeeën;
vul uw oor met werkelijkheid en anders niet
en snijdt de maden uit de vruchten van uw lied!
|
|