Ad Interim. Jaargang 6
(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Het bruidsbouquet
| |
[pagina 137]
| |
‘Dat is niet waar, die koe loeide vast iets anders. Want dit is niet grappig, Vader.’ ‘Ja, inderdaad, ze loeide iets anders.’ ‘Wat dan?’ ‘Later als je groot bent.’ ‘Later als je groot bent, altijd later als je groot bent.’ Een reiziger glimlachte tegen de vader. Er zijn nu eenmaal van die anecdotes, nietwaar, die ergens in de straat van een metropole opduiken en zich dan verstoppen, soms in de hoed van een handelsreiziger, maar ook wel in de mouw van een kinderjasje, en die dan opeens in een andere uithoek van het land weer te voorschijn komen, of ook zelfs wel in een ander werelddeel. De trein reed verder en verder. De jongen viel in slaap en de vader hield het kindervoetje zo vast, dat het niet meer kon bewegen. De rechterhand van de man gleed gerustgesteld naar zijn knie en bleef daar liggen. Aan een klein station rukte de conducteur de coupédeur open. Er bleek eerst niets te zien dan een grote krans van witte rozen, toen, langzaam, volgden een hoofd en een paar benen. De vrouw met de roestvlek slaakte een zucht van verlichting omdat ze eindelijk haar stijve wijsvinger weer kon bewegen, nu de bloemen haar rok bedekten. Dat hoofd en die paar benen geleken elkander: ze waren mager en vermoeid.
En zo waren ze al vanaf de geboorte. In Cepinci, in Joegoslavië bij de grens van Hongarije, was Radmila op de wereld gekomen; de moeder had haar noch verwacht, noch gewenst, want haar jongste was al zeventien, de oudste, Bogomir, dertig jaren oud. Hiertussen kwamen nog twee meisjes, waarvan er een, een paar jaren geleden een kind gekregen had van een Hongaarse kampeerder, die meteen weer was verdwenen. Juist was die baby uit de luiers of Radmila kondigde zich aan. In een stad betekent dat niets, zo een aankondiging, dat is niet meer dan een visitekaartje dat je in de bus vindt of onder de deur wanneer je thuiskomt. Wil je de bezoeker zien, dan schrijf je direct terug of je telefoneert, heb je geen belangstelling voor hem, wel, dan verscheur je het kaartje, of niet eens, je gooit het zo in de prullemand of in de kachel. Maar als ergens op een verlaten boerderij een kindje zich meldt, welkom of niet welkom, binnen wordt het gelaten. En zo kwam na moeilijke maanden - de moeder had opgezette benen, een vertrokken gezicht en bij de bevalling was het maar net op het kantje af of | |
[pagina 138]
| |
ze was er geweest - zo kwam Radmila op de wereld. Bogomir en de dochter met het onechte kind hielden niet op, de moeder er van te overtuigen dat ze nog nooit een zuigeling met zo een vermoeid gezicht en zulke magere beentjes hadden gezien. Alles goed en wel, Radmila groeide toch op en toen ze twaalf was verliet ze met een eervolle vermelding de school, want wat er alles in dat kleine hoofd ging, daar stonden de ouders versteld van. De vader misschien minder dan de moeder, want ook hij had goed kunnen leren, maar dat was zo lang geleden, en als je altijd een schop vasthoudt dan is er geen plaats meer voor een potlood tussen je vingers, of beter gezegd, te veel plaats, het glijdt er tussen uit en wanneer er dan een enkele keer wat te schrijven viel, dan liet hij het Radmila ook maar doen. Het sprak vanzelf dat ze op de boerderij ging werken, trouwens ze kende al alles wat er van haar gevraagd werd, melken en boenen, de beesten voeren en de vaat wassen. Dat deed ze zo vijf jaren lang. Toen dreigde de oorlog. ‘Ouders,’ sprak Bogomir (die intussen was getrouwd), op Kerstnacht '38 terwijl ze allen om de tafel zaten waar een eenvoudig feestmaal stond opgediend, ‘ouders, het ogenblik is gekomen waarop u moet rusten. Ik zal de boerderij verder beheren, geholpen door Breda, mijn vrouw.’ ‘Ja,’ knikte Breda, ‘ik zal hem helpen zoveel ik kan.’ ‘Dan is er dus geen plaats meer voor mij!’ riep Radmila. ‘Als je wilt kun je blijven, zustertje, maar nodig hebben we je niet.’
Nodig hebben we je niet... Dat zeiden de ouders ook en de koeien en varkens die was het al om het even wie hen zou verzorgen. ‘Zoek een man, kind,’ maar de oudste zuster lachte, zo een schrielhans, waar moest die een man verdaan halen... Zij kon er wel iedere week een vinden, maar ze wilde niet meer. Ze had haar zoon naar een fabriek in de stad gestuurd en zelf werkte ze eveneens bij vreemden. ‘Dat is ook de oplossing voor jou, Radmila.’ ‘Bij vreemden in je eigen land,’ antwoordde zij, ‘dat moet niet prettig zijn. Je zult dan altijd naar huis verlangen omdat je alles zou willen vergelijken.’ De vader keek haar aan en glimlachte, zo had hij ook gedacht toen hij jong was... ‘Ga dan bij vreemden in een vreemd land, kind,’ zei hij, ‘je mag wel bij ons blijven, maar we hebben geen geld en wat moet je doen?’ Zo schreef Radmila zich in bij een transport landarbeiders dat naar Frankrijk zou vertrekken om daar te werken. Ergens op zolder stond nog een rieten mandje en de vader sneed de riemen om het te sluiten, | |
[pagina 139]
| |
haar bagage was niet zwaar, wat kleren, wat schoenen en de bijbel. Het afscheid werd heel kort, het liet zelfs geen tijd voor tranen. En terwijl zij nog dacht: dag mijn land, wanneer zal ik je ooit terugzien... zongen reeds de jonge boeren en boerinnen, en hun stemmen klonken ver in de stille avondlucht: Spomladi vse se veseli
Kovsaka ptička žvreoli
Proje srce je žalostno
Ker mora vzeti slovo.Ga naar voetnoot1)
Toen ging de trein bewegen en wel met zo een vaart dat ze meteen de bonte zakdoek van haar vader uit het oog verloor. Rondom haar lachten en schreeuwden de boeren. Zoveel mannen had ze nog nooit bij elkaar gezien. Ze droogde haar tranen die toch nog gekomen waren, want het was prettig naar al die verschillende gezichten te kijken. Het scheen wel of zij blij waren dat ze op reis gingen, ze waren veel en veel opgewekter dan de weinige vrouwen die het transport telde. ‘Je bent wis en stellig de jongste hier. Wat ga je daarginds beginnen? Was er bij Moeders pappot geen plaats meer voor je? Dat lijkt me toch niet zo moeilijk voor zo een kleine “slaboten”.Ga naar voetnoot2) Mooi ben je niet, maar wel lief.’ De man die zo tegen haar sprak droeg een gele pet en hij heette Tomislav. Tomislav nu, verliet haar die hele nacht niet meer, zij sliep in met het hoofd op zijn schouder en tegen de ochtend - ze reisden in goederenwagens - trok hij haar tussen zijn benen en zij had het best en warm. Ze droomde dat hij haar zoende en toen ze wakker werd veegde ze haar wang af, die vochtig was. Hij keek haar aan en vroeg: ‘Weet je al waar je gaat werken?’ ‘Neen,’ zeide zij, ‘en jij?’ ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘maar ergens zullen we wel terechtkomen. Ze zeggen dat je goed verdient daar in Frankrijk, misschien dat we na twee jaar weer terug kunnen. Heb jij al heimwee?’ ‘Neen,’ zei ze weer, maar toen hij ‘Spomladi vse se veseli’ begon te fluiten, wendde ze zich van hem af. Eindelijk, na anderhalve dag, bereikten ze het eindstation. Tomislav hees zijn rugzak over zijn schouders, omhelsde haar en zei: ‘Tot | |
[pagina 140]
| |
ziens, liefste.’ Zes en dertig uren tevoren had hij bij het afscheid in Cepinci tot Zora, zijn jonge vrouw, hetzelfde gezegd.
Het werk op die verlaten Franse boerderij was zwaarder dan thuis. Zij was hier de meid en het leek wel of de varkens haar ook als zodanig beschouwden, want nauwelijks had ze een hok schoongemaakt, of sterker nog, terwijl er één hoek schoon was en ze daar de varkens heenjoeg om de andere ook te reinigen, bevuilden ze die weer, en liefst allemaal tegelijk. Zoiets was in Cepinci nimmer gebeurd. Daar hadden de beesten meer achting voor haar, daar was het of ze voelden dat zij de dochter des huizes was. En wat blijft er over in een vreemd land als zelfs de beesten je niet meer respecteren? Want de mensen deden dat heus niet. Zeker, ze gaven haar goed te eten, heel goed zelfs, vooral aan ‘le goûter’ als ze een uur konden schaften. Dan stond de lange tafel vol schalen en potten met vlees en ‘rillettes’, er waren hammen en koude omeletten, ieder had zijn eigen zakmesje en sneed daarmede een homp van het grote brood. De eerste keer was ze met de kaas begonnen en iedereen moest lachen want dat hoorde natuurlijk niet zo, maar ja, die dag was ze heus wat verbouwereerd geweest, want midden in de week was er waarachtig een kip op tafel gebracht, de boerin had er een poot van afgetrokken en aan haar gegeven. ‘Eten, kind,’ had ze gezegd, ‘anders kan je niet werken.’ En stel je voor, het was niet eens de kip geweest die gisteren doodgevallen was van de warmte, dat beest was zonder meer op de mestvaalt gegooid. Pluimvee dat sterft van de hitte kan niet anders dan een hartkwaal hebben, zei haar moeder altijd, en dat was in haar land de enige gelegenheid geweest, dat zij gevogelte aten. Ook kreeg ze cider te drinken en dan nog koffie en dan nog een borreltje, het was bijna te veel... Spreken deden ze niet aan tafel, de boer, de boerin, hun twee dochters, de vier knechten en zij. Je hoorde ze alleen allemaal eten, op de jongste dochter na, die een nufje was en naar de stad toe wilde. Louis, de grijze knecht, was altijd de eerste die zijn cigaret rolde en vervolgens op zijn horloge keek. ‘Nog juist vijf minuten,’ zei hij dan en Pierre, Raymond en Joseph grepen naar hun tabaksdozen. Het was alleen Joseph die haar wel eens aankeek wanneer hij van tafel opstond, eenmaal had hij met zijn arm tegen haar borst gestoten en pardon gefluisterd. Hij had toch zo een melankoliek gezicht en zo een rare onderlip, dat zij hardop was gaan lachen. De boerin had gezegd: ‘Schiet op en ruim de tafel af, geen tijd voor gekheid.’ | |
[pagina 141]
| |
Geen tijd voor gekheid, geen tijd voor jongzijn. Werken, werken. En verlangend naar de postbode uitkijken of die misschien bericht van Tomislav zou brengen. Wat een zot idee, terwijl hij niet eens haar adres wist. Zo gingen de weken voorbij en elke Maandagmorgen liep weer naar de Zondag toe, de dag waarop de arbeid eindigde bij het uitgebreide déjeuner. Een lange, stille middag lag er dan voor haar. Eenmaal had Joseph gezegd: ‘Kom, ga mee wandelen,’ en ze waren wel drie uren samen geweest en in die drie uren had hij niets anders kunnen vertellen dan:... ik heb het warm... en:... we gaan naar huis terug... want behalve dat hij vlug sprak, ging het ook nog binnensmonds, en zo kon zij zijn woorden niet volgen. Dus, had hij zijn pijpje maar gerookt en af en toe in het groene gras gespogen. En toch zei de boerin nog toen ze samen thuiskwamen: ‘Ik wil dat niet tussen mijn personeel, begrepen, zoek andere vrienden, zijn er geen landgenoten van je hier in de buurt?’
En Tomislav's leven verliep vrijwel eender. Werken, werken. Met dat verschil, dat hij een man was en het gemakkelijker had. De Zondag bracht hem geen problemen, de meisjes uit de omgeving liepen hem achterna. Maar ook zij hadden moeite zich verstaanbaar te maken en na een zoen of een degelijker vrijpartijtje bleef er niets over dan ieder zwijgend zijn eigen weg te gaan. Tenslotte voelde Tomislav zich nog het gelukkigste wanneer hij in het bos bezig was bomen te hakken. Dan zong hij liedjes uit zijn vaderland, en eenmaal toen hij ‘Spomladi vse se veseli’ floot, toen kwam opeens Radmila in zijn gedachten, en hij voelde weer haar magere lichaam rusten tussen zijn benen... Het was niet moeilijk te weten te komen waar ze wel ondergebracht was, en hij was verrast toen hij hoorde dat zij op niet te verre afstand van hem woonde. Hij schreef haar een briefje en vroeg hierin hem Zondag tegemoet te komen: een uur met de trein, en dan ga je de weg op naar het bos.
Ze liep niet, zij zweefde naar hem toe. Zweefde over het mos, over de varens heen, langs de bloemen en ja, zelfs over stronken, tot ze in de verte zijn gele pet ontwaarde. Toen raakten haar voeten de grond... ‘Hallo,’ zei hij, ‘hallo slaboten, blij je te zien. Wat heb je me te vertellen?’ ‘Te vertellen, Tomislav? Heb even geduld, mijn tong moet losraken | |
[pagina 142]
| |
van mijn gehemelte. Wekenlang heb ik niet kunnen spreken. Waar moet ik beginnen, wat wil je weten? Het werk is zwaar en het eten is goed. Maar ik ben een vreemdeling, in het werk en aan hun tafel.’ Hij heeft haar voortdurend aangekeken toen ze sprak. Zo goed deed hem die vertrouwde taal, zo lang had hij niet naar al deze bekende woorden mogen luisteren. Opeens vroeg hij haar: ‘Heeft iemand je al gezoend?’ ‘Neen,’ antwoordde ze, heel eenvoudig: ‘Neen.’
Toen heeft hij gevraagd of ze wilde gaan zitten. Hij heeft een plekje uitgezocht dicht bij een vijver. Ze konden het water beluisteren, maar verder was er geen geluid en hij heeft haar weer tegen zijn schouder getrokken en later tussen zijn benen. En zij had het weer best en warmer... Zora, Zora, zong het door hem heen. En toen zag hij zijn geweten in de vijver drijven. Zonder geweten kan een man zich een heleboel veroorloven. Alles gaat dan om zo te zeggen vanzelf. Vooral als de remmen het geweten nog achterna gaan... Natuurlijk moet hij medewerking hebben, maar wie kan van een kleine Radmila, zo ver van haar land, zo eenzaam en schuchter, verwachten dat ze weigeren zal? Trouwens om te weigeren moet er een reden aanwezig zijn en alle gedachten gingen met de eerste liefkozingen mee, haar laatste was...: het gras ruikt als in Cepcini, er was een blind paard, dat had zijn ogen altijd gesloten, zal ik ze ooit weer open doen? ‘Tot ziens, kleine Radmila, tot ziens, “slaboten”.’ Hij zoent haar voorhoofd, zij drukt zich nog eens tegen hem. Dan verlaat ze hem.
In de dagen die volgen wacht en wacht zij. De postbode is de bosgod die haar geluk bij zich draagt. Alleen de tijd is nog niet rijp om het af te geven. Tomislav, Tomislav, je hebt me je vrouw genoemd, Tomislav, Tomislav, wanneer zal ik je vrouw worden... En er kwam een dag dat het regende, niet zo maar gewoon regende, maar de wolken braken bijna zichtbaar uiteen, en niemand ging naar buiten toe, het werk lag stil en nadat de beesten verzorgd waren bleef Radmila die middag ook binnen en streek de was. Toen klopte de postbode, hij schudde zijn cape uit voor de deur en liet in een straal het water van zijn pet lopen. Zijn leren tas glom van het nat en de boerin nam een doek en droogde die af. ‘Goedenmiddag samen,’ zei hij, ‘ik ben wat laat, niet alleen door het slechte weer, maar ik heb toch iets meegemaakt... Zeg kleine daar, jij komt immers uit Joegoslavië als ik me niet vergis?’ ‘Ja,’ knikte Radmila, | |
[pagina 143]
| |
‘'t is wel niet veel post wat ze me van thuis sturen, maar u hebt het toch goed onthouden.’ ‘Heb jij ook zo een lange, stevige knul gekend, hij droeg altijd een gele pet.’ ‘Tomislav,’ zegt Radmila, ‘dat is Tomislav. Hebt u eindelijk een brief van hem? Ik wacht al zo lang. Hij zou me schrijven, hij... Geef mij die alsjeblieft vlug. Ik kan niet langer wachten.’ De postbode zet zijn pet weer op en kijkt haar niet aan. ‘Hij is toch niet vertrokken?’ vraagt zij dan. ‘Je kunt het, als je wilt, vertrekken noemen. Je weet ook wel dat hij de naam had een van de beste houthakkers uit de omgeving te zijn. Dan stuurden ze hem hier heen, dan weer daar naartoe. Vlijtig als hij was, is hij in dit weer toch gaan werken, gleed uit, kwam onder een vallende boom terecht en is verpletterd, ja, letterlijk verpletterd. Dat kun je vertrekken noemen, nietwaar, vertrekken naar de eeuwigheid.’ ‘Drink eens, kind,’ zegt de boerin, ‘ik heb nooit geweten dat je verkering had. Drink dan toch.’
Maar haar lippen hebben het glas niet aangeraakt. Zij is vertrokken naar het dichtstbijzijnde dorp. Voor een bloemenwinkel heeft ze stilgestaan, een lange tijd stilgestaan. Over haar mager gezicht viel een vreemd licht, het was of dat uit de hemel kwam, helemaal alleen voor haar gezonden. Een licht dat een bruid kan vangen, die uit de kerk komt na de inzegening. Alleen zijn jonge bruiden meestal in het wit gekleed en zij was in het zwart, in het glimmend zwart van een regenjas. Zij ving dat licht zonder het te willen... De bloemist opende de winkeldeur en vroeg: ‘Waarmee kan ik u dienen, jongedame?’ Zij wees op witte rozen. ‘Een krans?’ zei hij, naar haar zwarte kleren en schoeisel wijzende. ‘Dat zal een dure geschiedenis worden.’ ‘Neen, geen krans, een bruidsbouquet,’ antwoordde zij. ‘Wat doet u nu,’ vroeg ze even later toen ze hem bezig zag toch een krans te vlechten. ‘Arm kind,’ antwoordde hij, ‘een meisje koopt toch niet haar eigen bruidsbouquet. Je kent onze taal nog niet goed, ik weet dat je dit nodig hebt en niets anders.’ ‘Vergist u zich niet?’ vroeg ze weer. ‘Welneen, witte rozen zijn een band voor het leven zowel als voor de dood.’ Toen heeft ze haar beursje leeggeschud en er zelfs nog de twee gouden munten bijgelegd die haar moeder had meegegeven toen | |
[pagina 144]
| |
ze naar Frankrijk is vertrokken. Hij heeft haar de krans zo in de handen gelegd dat ze die niet beschadigen kon. Haar hoofd kwam er juist boven en haar benen staken er onderuit. Ze geleken elkander, zo mager en vermoeid. Zij is door de straten gelopen naar het kleine station toe. En zij is gaan zitten naast de vrouw met de kunstzijden onderrok en de roestvlek. De man tegenover haar schoof opnieuw met zijn rechterhand het kindervoetje van zijn knie. |
|