| |
| |
| |
Kronieken
Toneel
Sinds men zich in letter- en toneel-lievende kringen begon op te maken om de strijd aan te binden met alle negatieve krachten, die het vertonen van Nederlandse stukken op het beroepstoneel tegenhielden zijn wij plotseling in een ander vaarwater geraakt. In voor Amsterdam onbekend snel tempo zijn er drie toneelwerken opgevoerd van Nederlandse auteurs, waarvan er twee zeer geslaagd blijken. Het eerste, ‘Voor altijd Pilatus’ werd reeds in dit tijdschrift besproken, het tweede, ‘De Ring en de Kelim’ hield een belofte in en behaalde een betekenisvol succes.
Luisa Treves schreef een stuk, dat niet alleen goed toneel is, maar bovendien een probleem van onze tijd geeft op originele en artistieke wijze.
Een archeoloog, die met zijn luchthartige vriend uit New York opgravingen doet op het eiland Cyprus, beschermt een Joods meisje, dat is weggelopen uit het Engelse interneringskamp, omdat zij naar Palestina wil vluchten. Na al de verschrikkingen die zij doorstaan heeft, bezielt haar nog slechts één verlangen: eindelijk een omgeving, waarin zij hoort, een kamer van haar zelf met een tafel, een lamp, boeken en een divan met een kelim. Paddy, de archeoloog, leeft in een gedachtenwereld, waar ruimte en tijd betrekkelijke grootheden zijn. Een opgegraven ring is hem symbool van de herhaling der menselijke verbondenheid. Deze ring behoorde aan Melissa, vrouw van Onèsilos, die 500 jaar voor Christus de vrijheid verdedigde tegen de tyrannie van zijn broeder. In een bijzonder knap gevonden en geschreven tafreel beleven wij, - door enkele kleine veranderingen in kleding en belichting - het drama van Melissa en Onèsilos en realiseren ons, hoe de tijd slechts relatieve waarde heeft voor het immer weerkerende menselijke conflict. Het gaat nu om de keuze tussen de ring en de kelim, en het meisje blijft bij haar zo lang verdedigd en alles overheersend verlangen: de kelim. Zij verlaat Paddy en vlucht in de nacht naar het beloofde land.
Dit belangwekkend gegeven heeft Luisa Treves tot spannend en soms ontroerend toneel gemaakt; zij is erin geslaagd, ons te overtuigen en de door haar gekozen figuren zijn niet alleen maar dragers van ideeën, maar boeiende mensen, die het dramatisch conflict reëel en concreet voor ons doen leven. De regie van Fiolet heeft het stuk op hoog niveau tot zijn recht doen komen; Elise Hoomans gaf een goede vertolking van het eenzame gekwelde meisje met haar slechts op één doel gericht verlangen, Rob de Vries verkwikte de geladen atmosfeer met zijn jongensachtige vitaliteit als de New Yorkse vriend, Sternheim schetste geestig de priesterfiguur. Fiolet had zijn kracht zo aan de regie gegeven dat zijn archeoloog
| |
| |
er enigszins mat door werd, ofschoon alle accenten van deze consciëntieuze acteur gevoelig en diep verantwoord zijn.
Het stuk, dat de Van der Vries-prijs verwierf, heeft de naam van Luisa Treves meteen relief verleend; wij zien in haar een auteur, van wie voor het Nederlands toneel veel verwacht kan worden.
* **
Een teleurstelling werd de vertoning van Heydendael's ‘Licht Geval’. Weliswaar bleek opnieuw, hoe uitzonderlijk ‘toneel-begaafd’ deze auteur is, maar dit stuk, dat de prijs van de Gemeente Amsterdam kreeg en feitelijk bedoeld is voor het volkstoneel, bezit ondanks zijn uitstekende kwaliteiten het allervoornaamste niet: atmosfeer. De talrijke figuren in het Amsterdamse rendez-vous, waar de ‘Kwal’ en mooie Karel, de waarzegster, de juffrouw van de cafetaria, tevens echtgenote van de S.S.-man, en de buitenman, die twee dames het hof maakt, door elkaar krioelen, vormen geen geheel, het is een willekeurig samenraapsel van los naast elkaar staande wezens, en tevergeefs tracht Heydendael door zijn ‘intrige’ ze samen te binden. Op zichzelf is elke figuur knap neergezet, maar al zit er nog zoveel speelbaars in elk van die dramatis personae - er is geen diepgang, geen element in, dat waarlijk belangrijk is en leeft. Daardoor wordt het stuk, waarin hevig geschoten wordt en doden vallen, een goedkoop lachsucces. Heydendael heeft zijn beste kruit verschoten, zonder doel te treffen. Betreurenswaard, want zelfs bij deze mislukking bleek opnieuw, hoeveel deze auteur ‘kan’, hoe uitstekend hij effecten en contrasten weet te scheppen. De verrukkelijk-geestige creatie van den buitenman door Gobau mag niet onvermeld blijven; ook Elly van Stekelenburg was zeer goed als de cafetariadienster. Ko van Dijk, die de regie voerde, kwam als mooie Karel niet tot zijn beste toneelqualiteiten. Wanneer zien wij deze begaafde acteur weer eens tot belangrijk werk komen?
* * *
Het Rotterdams Toneel heeft het in Frankrijk reeds beroemde stuk ‘Montserrat’ van de Algerijnse schrijver Emmanuel Roblès vertoond en daarmede een interessant probleem op de planken gebracht. In de Zuidamerikaanse vrijheidsoorlog heeft de aanvoerder van het onderdrukte volk, Simon Bolivar, zich voor het Spaanse bezettingsleger in een schuilplaats verborgen, die door een toeval aan een der officieren, Montserrat, bekend is. Montserrat besluit, de vrijheidsheld niet aan zijn landgenoten uit te leveren, en ofschoon zijn commandant, Izquiérdo hem met de ergste folteringen bedreigt, blijft hij zwijgen. Dan laat de commandant zes willekeurige mensen van de straat halen als gijzelaars. Deze zes - vier mannen en twee vrouwen - zullen worden doodgeschoten als Montserrat niet spreekt.
Elk van de zes mensen doet een aangrijpend beroep op de man, die hun leven in zijn hand heeft. Toch blijft hij zwijgen en de gijzelaars worden stuk voor stuk geëxecuteerd. Montserrat acht de opoffering van deze zes
| |
| |
levens minder noodlottig dan het elimineren van Simon Bolivar, de kracht van het verzet, door wie het land zal worden bevrijd van tyrannie.
De keuze met alle daarmede gepaard gaande verantwoordelijkheid is hier het brandpunt der conflicten en men behoeft niet van Sartre-epigonisme te spreken in dit ruig en bijna slordig geschreven stuk, want de auteur beoogt een incidenteel historisch gegeven tot dramatische verwerkelijking te brengen en het zou niet behoeven te verbazen als Roblès van het existentialisme slechts vaag op de hoogte zou zijn. De zes slachtoffers, die de hoofdpersoon in zijn bijna ondragelijke tweestrijd brengen en houden, zijn vrij willekeurig gekozen en niet alle overtuigend, maar het gaat voornamelijk om het uiterst aangrijpend gegeven van keuze en verantwoordelijkheid.
Merkwaardig genoeg is niet de titelfiguur Montserrat de meest belangwekkende mens in dit stuk, doch Izquièrdo, de commandant, die door de tegenpolen van zijn mentale eigenschappen boeit. Hij is wreed en onbewogen, omdat de te grote mildheid van zijn natuur door vroeger ondergaan onrecht in haar tegendeel is veranderd. Honend, striemend speelt hij van ijskoude hoogte dit wrede spel en blijft superieur aan de kleine jammerende wezens, die hij schouderophalend laat afmaken. Hij heeft slechts één ding voor ogen: het doorzetten van zijn wil en offert daaraan cynisch het laatste sprankje mededogen, dat zijn vroegere natuur nog in hem zou kunnen doen gloren.
De creatie van Izquièrdo behoort tot de zeer goede toneelprestaties der laatste jaren: Richard Flink gaf deze figuur in al zijn tragische eenzaamheid, de eenzaamheid van de tot het kwade gedoemde teleurgestelde. Daarnaast had Remmelts met Montserrat een ondankbare taak, want deze rol vraagt meer mimiek en filmische close-up-expressie dan waarlijk toneelspel.
* * *
Franse studenten (Le Groupe Théâtral Antique de la Sorbonne) gaven in enkele Nederlandse steden een verrassende opvoering van De Perzen. Tussen de Griekse tragedie van Aeschylus en een modern drama liggen vele eeuwen en de verschillen zijn groot. In de eerste plaats ging de toeschouwer in de vijfde eeuw voor Christus naar het theater van Dionysos als naar een ceremonie, waaraan het gehele volk deelnam; het was een bijna religieus gebeuren, een collectief zich wijden aan de hoogste cultuur. De moderne schouwburgbezoeker gaat een stuk zien, uitsluitend om individuele redenen, meestal eenvoudig om een ‘gezellige’ avond te hebben, hoogstens om ‘op de hoogte’ te blijven van hetgeen er in dat seizoen wordt vertoond. Een ander groot verschil ligt in de verhouding van de acteur tot de gehele bezetting. Het moderne toneel vraagt van elk acteur individuele prestatie en hij heeft als persoon betekenis in de rol, die hem moet ‘liggen’.
In de antieke tragedie gaat het om de gehele bezetting. Zelfs de vrouwenrollen werden door mannen gespeeld, zodat het masker onmisbaar was, en daardoor de acteur niet zichzelf speelde, doch uitsluitend de geschreven figuur.
Zeer diepe indruk maakte het, dat een groep jonge mensen met fervente toewijding een zo strakke, geladen voorstelling gaven van het antieke treur- | |
| |
spel, een toewijding, zo volkomen gericht op het geheel van de opvoering, dat er een sterk opvoedende kracht van uit ging. Betere propaganda voor het toneel kan men zich niet denken.
Het grote probleem bij het opvoeren van een antiek drama is de muziek; hier werd zij gebracht door de z.g. ‘Ondes Martinot’, een Franse vinding, die het geluid van een viool, een saxofoon of een clarinet suggereert. De muziek hiervoor werd in Holland geschreven door Jacques Chailley tijdens zijn verblijf in het Maison Descartes, en ondersteunde op vaak gelukkige wijze het koor. Dit koor trof diep door de fanatieke spanning, het complement van de innerlijke bewogenheid der hoofdpersonen, een spanning, die rhythmisch en strak gestyleerd, steeds hoger werd opgedreven tot een climax, die uitbrak in het oproepen van de geestverschijning van Koning Darios. Slechts door totale overgave aan de artistieke opzet kan toneel nog betekenis hebben. Elke persoonlijke ambitie is hier weggevallen, het gaat alleen om de hoogste waarden. Geen commerciële overwegingen, geen stersysteem komt hier meer aan de orde, doch uitsluitend het zuiverste idealisme. Dit blijkt dan toch in onze tijd nog bestaanbaar.
EMMY VAN LOKHORST.
| |
| |
| |
Parijse kroniek
Renoir
| |
Maart 1949
In Noord-Frankrijk ligt veel sneeuw. De bomen hebben er grote, donkere dotten tussen hun takken, die men op het eerste gezicht voor vogelnesten houdt, maar die, wanneer men er met de trein dichter bij komt, mistletoe blijken te zijn. Heeft men deze, aldus groen ‘versierde’ bossen achter zich gelaten, dan ziet men reikhalzend uit naar het eerste symbool van Parijs: de Sacré-Coeur.
| |
Le Musée du Louvre
Het Louvre is uitgedund. De Franse School is ondergebracht in het Petit Palais, de Impressionisten zijn verhuisd naar het Musée Jeu de Paume.
Met kloppend hart en tot het uiterste gespannen wandelt men de eindeloze Grande Galerie door, bereid om elk avontuur met de schilderkunst te beginnen. Men neemt alles in zich op, maar noteert in zijn achterhoofd alleen datgene wat als bijzonder opvalt. Alsof men de eerste is in een onbetreden gebied, in plaats van de zoveel millioenste bezoeker van een wereldberoemd museum, ontdekt men Sano de Pietro, St. Jerôme et le lion; Signorelli, Nativité de St. Jean Baptiste; een eenvoudig mansportret van Greco; Rembrandts Bethsabé: La femme à l' éventail van Goya. Dit hoorde voor maanden voldoende te zijn. Maar men kan het niet laten nog verder te dwalen.
| |
A l'Idole Immortelle
Men verwijlt een ogenblik tussen de idolen van het wonderlijke eiland Cyclades: vrij platte, uiterst eenvoudige, licht naar achteren gebogen ovalen
| |
| |
van gepolijst marmer, waaruit zich alleen de neus verheft. Zij overtreffen verre elke plastiek van Brancussie. Men dwaalt langs de idolen van andere Middellandse Zee-culturen, komt bij de archaïsche Grieken en gaat langs vitrines met duizenden terracotta's, vazen en schalen, tot men de Lécythes Funéraires à Fond Blanc aanschouwt, na en naast de sterke en krachtige zwart-bruine tijd van een zeldzame verfijning en elegantie. Lieflijke figuren in dunne, zwarte, rode en oker lijntjes en groene en rode kleurvlekjes gepenseeld op het blanke vaaslichaam, gevangen tussen zwarte hals en voet. O Picasso! O Miro! O Artigas!
Wanneer ge dan de Egyptische afdeling, die met de Griekse parallel loopt, binnen kijkt, doch niet meer de moed hebt binnen te gáán, schittert u een kleur tegen die tot het meest karakteristieke behoort dat de Egyptenaren gecreëerd hebben: een blauw glazuur, dat zo uit de hemel gestolen schijnt, beschilderd met ondoorgrondelijke zwarte tekens.
| |
Petit Palais
Het kost enige moeite de zware verguld-bronzen deur van het Petit Palais open te duwen. In zijn linkervleugel herbergt dit museum de glorie van de Franse schilderkunst, van Fouquet tot Corot. Van de koele portretten van Clouet en het kille en gemaniereerde gebaar, waarmee de hertogin van Villars de tepel vasthoudt van Gabrielle Destrée, voorbij het koude licht van LaTour en door de doodse stilte der sterfkamers en kloostergangen van Philippe de Champaigne, naar het moment waarop Apollo verliefd wordt op Daphne en Poussin, op eenvoudige, bijna onhandige wijze een lied aanheft, waarmee de poëzie in de Franse schilderkunst begint.
Claude Lorrain hijst de zeilen en de vlaggen van het schip waarop Watteau en zijn gezellen naar het eiland Cythére zullen vertrekken. ‘La leçon de la musique’ van Fragonard had ook Renoir kunnen schilderen en het portret van Mme Chalgrin van David zou best van Fragonard kunnen zijn. Waar de schilderijen van Delacroix horen te hangen, zijn nu briefjes aan de wand gespeld, teneinde de suppoosten gerust te stellen. In de volgende zaal troont Ingres met zijn souverein beheerste hartstocht. Vrouwen die nooit positiever en nooit weker geschilderd zijn; zinnelijkheid die niets met naturalisme te maken heeft. Hij is de antipode van zijn buurman Courbet. Courbet wandelde met zijn vrouwen niet langs marmeren harembaden, maar langs de boorden van de Seine. Met Corot, de laatste erfgenaam van Claude Lorrain, sluit deze verzameling.
In de rechtervleugel is de collectie van de Münchener Pinakothek ondergebracht. Het is verrassend een tentoonstelling terug te zien, anders opgehangen en in een andere omgeving. Veel schilderijen hingen in Amsterdam beter. Greco's Ontkleding van Christus, een van de hoogtepunten van de verzameling, was ongelukkig opgesteld, evenals Rubens' Amazonenslag en zijn twee landschappen, die in zijn zaal niet de ereplaats innamen.
| |
Musée Jeu de Paume
Hier hangen de Impressionisten; van Boudin en Jongkind - van de laatste is aan de overkant, in de Orangerie, een drukbezochte expositie, dezelfde
| |
| |
die in Den Haag en in Amsterdam is geweest - tot Seurat, Cézanne, Gauguin, Van Gogh en Rousseau.
Reeds onmiddellijk bij de entrée verplaatsen de grote groepsportretten van Fantin Latour ons naar de tweede helft van de negentiende eeuw. Hun grootste charme is wel dat zij de beeltenissen tonen van Baudelaire, Champfleuri, Verlaine en Rimbaud, van Manet, Renoir, Whistler en vele andere corypheeën. Uit deze sombere vergadering van afgestorvenen treedt men de zaal van Boudin binnen en laat zich wat uitwaaien in de zeewind van Deauville en geniet van de zon tussen de badgasten aan het strand van Trouville. Aldus gesterkt begint men zijn tocht langs de meesterwerken van de Impressionisten.
Daar is Manets portret van Nina de Gallias, van een nooit aflatende, prikkelende bekoorlijkheid tussen haar Japanse waaiers. En dat van Lola de Valence, die haar onsterfelijkheid meer te danken heeft aan dit schilderij en aan dat ene kwatrijn van Baudelaire, dan aan het meeslepende rythme van haar voeten en haar castagnetten. Dan volgt Degas, met zijn pastels van naakte vrouwen tijdens het toilet; exquise landschappen van Sisley - de meest verfijnde, meest onvervalste impressionist -; Renoir, die in zijn laatste periode alles wat zijn verdorde hand aanraakte metamorfoseerde tot een glanzende, bijna zijdeachtige substantie; Cézanne, met zijn bittere klaarheid en onverzettelijkheid, die toch niet zo ver afstaat van Louis le Nain en Chardin als men gemeenlijk denkt. En daar Henri Rousseau: ‘La Charmeuse des Serpents’ (1907) en ‘La Guerre’. Rousseau is en blijft het merkwaardigste fenomeen van de (moderne) schilderkunst. Bij hem gebeuren de wonderlijkste dingen. Dit zijn ‘imaginations’ van een geheel andere orde, van een geheel ander plan dan b.v. dat van Renoir of wie dan ook. Rousseau staat alleen. Bij hem begint de magie, bij hem eindigt de traditie. Wanneer er één is aangeraakt door ‘la gloire’ dan is hij het. Dit realiseert men zich pas goed in de Salle Wilhelm Uhde, wanneer men tegenover de Parijse Primitieven staat, zoals Seraphine, Vivin, Bombois, Peyronnet. Bekoorlijk door hun eenvoud, oprechtheid en onbeholpenheid. Verfrissend, vriendelijk en kinderlijk, maar nooit schokkend, nooit overweldigend.
Met deze overpeinzing evenwel staan we reeds in het
| |
Musée le l'Art Moderne
(Ancien palais de Tokio)
De erezalen zijn voor Vuillard en Bonnard. Maar al zijn Vuillards ‘La salle à manger rouge’ en ‘Après le repas’ hoogtepunten van een verfijnd neo-impressionisme en al bezitten zij al het raffinement van Bonnard, Bonnard zélf is veel naïever, veel ‘viezer’ dikwijls in zijn schilderijen, maar van een veel groter en inniger poëzie. Vuillard is naast Bonnard een knappe, burgerlijke decorateur. Hij mist diens rijkdom en ongelooflijke kleurengloed, diens emaille-achtige materie, diens ongedwongen, men zou haast zeggen onschuldige compositie.
Utrillo, Rouault, Derain, Matisse, Braque, Picasso volgen elkaar op, ordelijk, goed opgehangen, maar geen van alle vertegenwoordigd door een opvallend
| |
| |
Manet
| |
| |
mooie collectie. Van Dongen laat met zijn ‘Saltimbanque au sein nu’ zien wat hij als schilder waard is. Pascin (1885-1930) en Chagall zijn altijd weer even ontroerend en vertederend. Het is onder alle omstandigheden en in iedere omgeving een vreugde het werk van deze twee geniale schilders te zien. Van Chagall hangt hier o.a. een verrukkelijk rode acrobate en een schitterende ‘clair de lune’. Na Miro, Masson en Dali staat men eensklaps voor Brianchon en Lequeult, twee schilders van een verfijnde Ecole de Paris, die sinds 1939 geheel vergeten zijn, overschreeuwd door het reclame-decorativisme en de kakelbonte kleuren van een Pignon, een Grischia, Fougeron, Lapique, Marchant, Burtin, Tailleux, Baraine en hoe ze verder nog heten mogen.
| |
Hommage à André Derain
Onder deze titel houdt de Galerie de Berri een tentoonstelling van deze door zijn escapade in de oorlog verwaarloosde schilder. De expositie toont zowel vroeg als laat werk. Bijzonder mooie landschappen in groen en blauw (men staat versteld over de eenvoud, ja de afgezaagdheid van het motief en wat Derain er van maakt), kleine stillevens in grijze toon, een schitterend, groot stilleven in grijzen en zwarten met heerlijke, rhythmische vormen van doeken en plooien (hoofdzakelijk witte - op grijs en zwart - en zwarte, dunne bijna scherpe, elegante lijnen). En dan zijn portretten; liefelijk en donzig, maar tegelijk hard en glad door een soort manierisme, dat bij nader inzien een attribuut van zijn wereldvisie blijkt te zijn. Deze gladheid is kenmerkend voor Derain en geeft aan zijn werk een zeer bijzondere charme. Hij is een typische olieverfschilder, die met zijn materiaal ‘smeert’, zij het op zeer elegante wijze. Hij schuwt geen enkel illusionistisch middel. Zijn composities van vrouwen in landschappen, op een donkere, bruine of oker ondergrond, bestaan bijna uitsluitend uit reflexen. Ik zou hem de schilder van het glimlicht willen noemen. Zijn wereld bestaat uit weerschijn, uit illusies, die men niet te dicht benaderen moet, want dan spatten zij uiteen en verdwijnen. Derain is een van de laatste grote vertegenwoordigers van een bepaalde wereld, een bepaalde zienswijze, een bepaalde cultuur. Zijn wereld is die van Raphael. Alleen Raphael, zegt hij, is goddelijk. ‘Raphael est le plus grand incompris’. Aan hem komt men pas toe, wanneer men heel veel teleurstellingen beleefd heeft.
| |
50 ans de plaisir
In de Galerie René Drouin op de Place Vendôme houdt Picabia een tentoonstelling. Picabia is een man die alle modestromingen volgt en er heel geraffineerd mee speelt. Men vindt hier abstracte en constructivistische, cubistische en dadaïstische, futuristische en surrealistische schilderijen van hem. Hij laat immers de resultaten zien van vijftig jaar plezier! Hij doet waar hij zin in heeft en maakt grapjes met alle mogelijke materialen. Knopen als ogen, lucifers als wenkbrauwen, een sigaret in een mond of portretten van dames met echte kammen in het haar. De centimeter die hij zo graag op zijn schilderijen plakt, is zeker niet de maat waarmee hij ze meet, want zij hebben meestal enorme afmetingen. Hij amuseert, of amu- | |
| |
seerde decennia lang, een snobistisch publiek en hij kan van zichzelf getuigen, dat hij zijn leven op een aangename manier heeft doorgebracht. Niet als bohémien of als excentriek, zoals ge misschien zoudt verwachten, o neen; maar als een keurige, goed gesitueerde Franse burgerman. Gedichten en grafiek van hem liggen uitgestald op een grote, soliede tafel van een geel-roze kleur, met poten die ornamenten van kiezelstenen dragen. In een vitrine staat de bibliofiele uitgave van een boek met etsen, gedrukt op kostbaar papier, de band van perkament en fluweel, waardoorheen men enorme klinknagels geslagen heeft. Met hun onvriendelijke, scherpe punten noden zij niet erg tot inkijken en zij geven het boek het aanzien van een vreemde, middeleeuwse reliquie. Het geheel behoort tot het soliede en gevestigde snobbisme van de Palace Vendôme.
| |
Les parfums de Paris
Links van Drouin prijst Rancour, met zijn barokke chique van zijden baldakijnen en gecapitonneerde wanden, zijn beroemde merk ‘Renoir’ aan. Rechts laat Schiaparelli u achter een van zijn twee etalageruiten een interieur zien, dat van een geraffineerde, aristocratische nonchalance is: verguld bamboe en zwart lak, excentrieke zwarte rieten stoeltjes met groene en lila ornamenten en kussentjes van rose fluweel. In de andere etalage staat een grote ledepop opgesteld (zoals schilders die plachten te gebruiken) met felkleurige vleugels, welke uit exotische vogels blijken te bestaan. De pop knielt op een dikke bos stro en kijkt in een vogelnestje, waarin enkele heel kleine, maar heel dure flesjes parfum liggen. Daarnaast is Coty gevestigd. In zijn bijna lege etalages heeft hij, op een enkel sierlijk tafeltje, renaissance-engeltjes van de kunsthandelaar Seligmann opgesteld, die op een pastelkleurige draperie een enkel flaconnetje presenteren...
| |
Al abstract wat de klok slaat
Meer geavanceerd snobisme vindt ge o.a. op de Avenue Massine, bij de Galerie Maeght, een van de tempels waarin aan de afgod der abstracte kunst wordt geofferd. Dit is het Mekka van de jeugd, die is opgegroeid in de schaduw van goden en halfgoden als Picasso, Mondriaan, Miro, Arp, Brancussie en anderen. In deze sector van Parijs is alles abstract wat de klok slaat. Men scheurt, schuurt, krabt, krast, plakt en schaaft ijverig en onvermoeibaar; men buigt zich de handen stuk aan ijzerdraad en men toont u zonder enige reserve of gevoel voor humor de kleinste en meest ridicule resultaten van deze fröbelarbeid.
Het is tijdens het bezoek aan dit Mekka van de jeugd, dat men zich meer dan eens afvraagt: is Parijs ook nu nog het Mekka van de schilderkunst?
JOOP HARDY
|
|