| |
| |
| |
Een treinreis
Tonny Scherft
‘Dènken doe ik niet meer,’ zei een man met zwart, sluik haar rond een gezicht met fanatieke ogen en een teruglopende kin. ‘Denken doe ik nooit meer. Ik leef zoals ik gedreven word te leven. Ik wil mijzelf bezitten, en niet in de weg staan....’
‘Maar dan maakt u misbruik van uw vrijheid van wil,’ antwoordde hem een andere passagier met een grote bos rode krullen boven een verlegen, rood en glimmend gezicht, ‘en daarmee ketent u uzelf tot slaaf. De hoogste vrijheid is de vrijwillige binding....’
‘Je spreekt als een dominee 's Zondags tussen 10 en 12,’ zei de fanatieke man hierop verachtelijk, en spuwde op de grond, of eigenlijk, bovenop de punt van mijn schoen.
Ik zat tussen de beide banken van de coupé op m'n koffer, die ik plat op de grond had gelegd, m'n benen vèr voor me uit. De sterke bodem onder mij voelde ik schokkend meegenomen worden in de geweldige vaart, een rustig en zeker zwevend vlak boven het gierende wentelen van de wielen. De trein draafde voort langs steden, landerijen, ik zag schuin omhoog door het raampje aan de overkant alleen een stukje onbewegelijke lucht. Het begon al donker te worden, ik keek aan tegen de komende nacht als tegen een sombere, vijandige kolos die ik niet zou kunnen verzetten. Hij boezemde mij geen angst in, maar weerzin en zwijgende wanhoop.
‘Vrij-zijn is integendeel zich-zelf zijn,’ betoogde de Godloochenaar verder. ‘En wie zou daarbij uit kunnen maken of men goed of slecht is, en of de uitwerking van onze daden goed zal zijn of kwaad? Dikwijls werkt het goede kwaad uit, het kwade goed, en wij oordelen toch allen naar het eigen wezen....’
‘Maar wat verstaat u onder “u-zelf”-zijn? Verbergen zich dan niet vele aan elkaar tegenstrijdige hartstochten in uw ziel?’ trachtte ik mij in het gesprek te mengen. Doch mijn woorden bleven hangen
| |
| |
tussen de benen, tot de hoge sfeer der hoofden drongen ze niet door, zodat niemand er acht op kon slaan.
‘Een treinreis is als een reis door het leven,’ zei een juffrouw die aan het raampje zat. ‘Ook in het leven is men altijd onderweg....’
Die juffrouw luisterde nooit naar hetgeen de anderen zeiden. Met vrouwelijke hardnekkigheid sprak ze steeds over hetzelfde, de treinreis vergelijkend met de levensreis. Zeker had ze in zoverre gelijk, dat ook een trein zijn verschoppelingen kende.... Als ik vanuit mijn nauwe positie naar haar omhoog keek, ontwaarde ik een openhangend mantelpakje en daaronder een strakke jumper die de contouren van haar puntige, wijd uiteenstaande borsten heel precies deed uitkomen. Door de opdringerigheid hiervan, bleef mijn blik eraan vastgehecht zodat mijn onderzoek zich niet tot haar gelaat uitstrekte, hoewel ik even een lange, gestrekte hals had opgemerkt en daaromheen zachte, blonde haren.
‘Neen, neen’ declameerde de fanaticus. ‘Geen goed of kwaad is zeker, het enige waar het op aan komt, is te bestaan, en nú te bestaan, nu, nu!’
Als ons op deze reis verrassingen staan te wachten, dan is het dank zij hem, dacht ik vaag en staarde soezerig langs de benen. De hele coupé scheen míjn bestaan allang vergeten te zijn, of althans was men ervan overtuigd dat ik, vanwege dit onderste, ingekerkerde plaatsje, tot een minderwaardig soort moest behoren.
‘Voor mij is bijna alles zeker,’ antwoordde de kinderlijke, rode man op de uitval van de fanatieke. ‘Ik voel heel duidelijk hoe de wereld samenhangt en wat ik daarin doen moet,’ - en met een beetje plechtige vertrouwelijkheid voegde hij eraan toe: ‘Ik heb een groot ideaal, weet u, ik ga zendeling worden onder de primitieven.’
‘Je bent een gelukkig mens,’ meende de ander. ‘Je bent alleen nog niet erg ver. Nog niet eens verdreven uit het Paradijs.’
Hierop viel de mond van de kinderlijke man open en raakte niet weer dicht. Daarna lachte hij zijn grote, vierkante tanden bloot en streek met een rode knuist door zijn krullenbos, alsof hij beschaamd was.
‘Een treinreis....’ begon de geëxalteerde en zeer litteraire juffrouw opnieuw. Tegenover haar zat een heel dikke man, van wie ik van onderaf niets kon onderscheiden dan een vervaarlijke kin, een soort plafond boven mijn hoofd, dat zijn verder gezicht aan 't oog onttrok. Hij had zich echter éénmaal, de situatie verkennend, over mij heengebogen, en toen had ik opgemerkt dat hij rode zakken
| |
| |
onder de ogen had en wijde neusgaten, terwijl zijn achterhoofd één plat vlak vormde met nek en rug. Deze man was zeker meer aandelen rijk dan gezonde organen. Hij hield een stok tussen zijn benen geplant, z'n beide handen lagen om de knop. Onafgebroken staarde hij naar de juffrouw, met een blik alsof zij een niet zeer interessant kijkspel was. Zo nu en dan maakte hij een smakkend geluid met de lippen, maar tot nog toe had hij geen woord gezegd.
Het was nu vrijwel donker geworden in de coupé. En in dat donker groeide de haag der benen, zodat deze bijna vreeswekkend werden en honend óver me heen schenen te groeien. Tenslotte sloten ze rond mij dicht als een muur met verticale rouwranden, die ik nooit meer zou kunnen doorbreken. Toch stonden de voeten bescheiden en ingetogen naast elkaar, soms schuifelden ze even, als dieren die in de slaap gaan verliggen. Maar niemand garandeerde mij dat ze werkelijk ongevaarlijk wáren; dat ze op een ogenblik niet tot een wanhopige activiteit zouden overgaan, redeloze, ja waanzinnige aanvallers zouden worden, mij belagend in dit donkere hol.
Want hoewel de hoofden nog duidelijk bleke plekken waren in de schemer achter de ramen, ging hier op de grondverdieping langzamerhand alles verloren in de duisternis. Scherpe of uitgezakte vouwen, glimmende knieën, neerhangende regenjassen, waren niet meer afzonderlijk te onderscheiden. Ook de peau-de-suède schoenen die bij de bestaanszoeker behoorden, kon ik niet terugvinden, alleen de gloednieuwe van de adspirant-zendeling waren nog vaag zichtbaar. En natuurlijk was er ook geen misverstand mogelijk omtrent de zijden gekousde benen vlak naast mij, van de juffrouw die zulke korte rokken droeg, dat ik tussen haar dijen precies een stukje lichtblauwe dessous gewaar werd. Als haar benen maar net een tikje dikker waren geweest, dan had ik me niet kunnen weerhouden mijn hoofd ertegen te leggen.
Boven mij begon het gesprek zich plotseling te versnellen en driftig op en neer te golven, de woorden kaatsten hard en haastig tussen de verschillende hoofden, als een bui hagelstenen.
‘Ik leef tenminste, ik leef tenminste!’ riep de bestaansbezweerder en ogenbliksprofeet hysterisch. ‘Ik leef, en volmaakt maak ik dit ogenblik! Ik leef, en ook streef ik - ja, ik móet streven, omdat ik in het vloeibare ben en geen weet heb van de hardheid van het ding, - omdat het geheel opgeloste, mijn wezenstoestand, streeft naar verdichting - op dit ogenblik!’
De dikke man tegenover de juffrouw kuchte. Waarschijnlijk werd
| |
| |
zelfs hem deze waanwijsheid te bar. Dit ogenblik, en volmaakt! ‘De tijd is tijdsduur,’ wilde ik zeggen, ‘het ogenblik bestaat niet.’ Maar de zwak en zonder overtuiging gemurmelde woorden stegen niet uit boven mijn eigen duister rijk. Bovendien dacht ik: het helpt toch allemaal niets, deze man verstaat alleen zichzelf en kan ons nog de meest ondenkbare poetsen bereiden.
‘U tart God,’ zei de zendeling, met toenemende benepenheid en zinkende moed in zijn stem. ‘U tart God, dat kan nooit goed gaan.’
‘Ja, ik tart God. Ik tart God dat Hij mij in de weg moge staan en de hand tegen mij opheffen! Zolang Hij hiertoe echter niet bekwaam blijkt, behoef ik mij van Zijn bestaan ook niets aan te trekken, en is dit bestaan bovendien minder overtuigend dan het mijne!’
‘Maar denkt u dan ook nooit aan uw medemens?’
‘Wis en waarachtig niet! Ik lieg geen liefde. Mij krijg je niet schijnheilig. Ik leef op m'n eigen houtje, volmaakt....’
‘U bent een mens met een arm hart,’ zei de kinderlijke man oprecht meewarig.
‘De menselijke waardigheid....’ begon ik te piepen, maar bedacht nog bijtijds dat ook deze reeds werd ontmaskerd. Daarbij klonk m'n stem stoffig, dus zweeg ik liever. De botten van mijn neergezeten deel begonnen pijn te doen, en ik kreeg onduldbare kramp in m'n kuit.
‘Wat geniet ik intèns,’ kwam boven mij de juffrouw vanaf haar koninklijke zitplaats met een erotische trilling in haar stem. ‘Wat geniet ik intens van dit nachtelijk, doodstil voorbijzwaaien van het land. Een treinreis....’
Opeens ontstelde ik hevig, hoewel ik toch dadelijk daarop besefte, dat er niets aan de hand was. Ongeveer in 't midden boven de zeer hoge rugleuningen der banken, staken twee gezichten naar voren, misschien allang, misschien al eeuwen, maar ik ontdekte het nu pas doordat juist het volle maanlicht als een zee naar binnen stroomde. Het waren twee spitse damesgezichtjes vol blauwige schaduwen, met donkere kappen op die over het voorhoofd heenhuifden en onder de kin waren vastgebonden met lange, afhangende linten. De linten waren groen en feitelijk ook de gezichten. Of als ze niet groen waren, dan waren ze grijs als lood. De lange hals lag bij beiden verdord tussen gestrekte pezen. Zo eindigen wij nu allemaal, dacht ik. Toen viel het mij in, dat die hoofden daar niet konden zweven, dat ze moesten toebehoren aan buurvrouwen van ons in de coupé's links en rechts. Ze waren begerig naar een twistgesprek en nu op de knieën op de bank gaan liggen. Ook hun benen moesten verdord zijn.
| |
| |
Afgeleid door dit incident, had ik de verwachting, dat een van de vele waakzame of ingedommelde voeten op een ogenblik verraderlijk en trefzeker zou uitschieten, geheel vergeten. Daardoor schrok ik geweldig toen dit toch gebeurde en mij onvoorbereid trof. Het moet de zware voet zijn geweest van de zwijgende man met de kin. Misschien zat ik te dicht en te belemmerend bij de benen van de juffrouw. Ik kreeg een stekende trap die mijn lendenen nog lang zou heugen. Met een vloek schoot ik omhoog, stond even slaapdronken te wankelen en liet me vervolgens neervallen aan de overzijde van de couloir. Daar bleef ik liggen tegen het coupédeurtje, dat nog koud was en waarboven het raam tochtte. Terwijl ik neerviel, woei er een stofwolk rond mij op, ‘dat maakt mijn plaatsje schoon,’ dacht ik. Als mijn hoofd opzij zakte, kwam het in harde aanraking met de koperen deursluiting. Toch haalde ik vrijer adem dan tussen de sombere benenlinie.
Er kwam langzaam een paartje door de gang schuifelen. Het meisje, dat er in de maneschijn peinzend en glanzend uitzag, stapte op mijn benen en merkte het niet. De man, die haar om het middel gevat hield, stapte óver mijn benen en merkte het ook niet. Ik keek ze vaag en afwezig na, ik had er nooit over gedacht om een vrouw te nemen, toch kreeg ik opeens een zacht knagend gevoel, alsof het leven mij tekort had gedaan.... Tegenover mij bedaarde het geraas tussen de mannen, men poogde te slapen. De hoofden knakten bengelend neer, de monden spleten open, de wangen bolden zich. Het werd helemaal stil in de coupé. Onder de voortijlende bodem ruisten gelijkmatig de wielen van de trein. Het maanlicht raakte soms even bij ons achter. In de hoogte, boven de bankleuning, wiegelden de damesgezichtjes mee op de rhythmische beweging. Mijn schedeldak leerde de deursluiting dulden. Ook ik schommelde in slaap.
Opeens ontwaakte ik met een schok. De gezichten zagen er grauw en gemeen uit in de eerste ochtendschemer. Er heerste grote opschudding. De fanatieke man met de peau-de-suède schoenen was verdwenen! Het leek iets bovennatuurlijks, want niemand had hem weg horen gaan en één zwoer de hele nacht wakker te zijn geweest.
‘Ik meende vannacht iemand aan het raam te horen wringen,’ weifelde de adspirant-zendeling en streek door het heilige vuur van zijn haar. Ik vroeg mij af, hoe de God van zijn toekomstige bekeerlingen eruit zou zien en dacht dat de kleur rood in zijn persoonsverschijning wel overwegen zou.
| |
| |
‘Jasses, misschien is hij uit het raam gesprongen,’ zei de juffrouw griezelend.
‘Nonsens,’ weerlegde kort haar overbuur, die tot nog toe gezwegen had.
‘Daarmee zou hij nooit bevestigd hebben dat hij bestaat,’ bestreed ook ik de juffrouw. En hiermee scheen de zelfmoordveronderstelling te hebben afgedaan....
‘Hij kan naar de W.C. zijn,’ opperde de juffrouw weer, nu besluitend tot het nuchtere.
‘Daar kom ik net vandaan,’ merkte de primitievenminnaar op, zichtbaar voldaan over zijn ditmaal onomstotelijke bewijsvoering.
‘Laten we afwachten,’ besloot ik op Salomonswijze.
‘Misschien komen wij het nooit te weten,’ zei de juffrouw spijtig en sentimenteel. ‘Hij was toch zéér interessant....’ Zij haalde een kolossale lippenstift tevoorschijn en zette haar dunne lippen nog een tikje zwoeler aan.
Juist toen wij allen reeds behoedzaam onze tassen en portefeuilles begonnen te controleren, stond de gemiste opeens voor ons, met zijn hoofd gewoon in de lucht en zijn voeten op de vloer. Hij greep onmiddellijk met een woest gebaar in het bagagenet en smeet met koffers en jassen. Zijn vingers trilden, hij transpireerde van nijd, in deze enkele nachtelijke uren was zijn baard stekelachtig gegroeid.
‘G.V.D.’ riep hij luidkeels, waarop de kwezelgezichtjes hoog boven ons plotseling opwipten en verzonken, - de groene linten roetschten er achteraan. ‘Ik zit in de verkeerde trein!’
In alle mondhoeken sprong een lachje tevoorschijn. We keken elkaar aan alsof we zeggen wilden: was de kerel dus zo ongevaarlijk? Ook de man met de kin, aandelen en embon-point grijnsde, met oprecht leedvermaak, en snoof daarop verachtelijk. Ik voelde me gedrongen een troostrede af te steken. ‘Wel,’ zei ik, ‘als deze trein de verkeerde trein blijkt te zijn, niet voor ons, maar voor u, dan moet er tussen u en deze trein ook een persoonlijke verhouding bestaan. Dit bewijst dus, ten eerste, dat u gelijk had toen u zei, dat u bestond, ten tweede, dat er in principe ook een goede trein mogelijk is, niet alleen voor ons, maar juist ook voor u....’
De man zag er echter uit, alsof wijsbegeerte hem nooit geïnteresseerd had en de dagelijkse last des levens hem altijd te zwaar was geweest. Ik had inmiddels m'n stijf geworden leden omhooggestrekt en stak nu glimlachend boven m'n medereizigers uit. We zaten allen onder 't stof en de kreukels, - maar als we straks gewassen zijn, dacht ik, zal
| |
| |
de opgewektheid terugkeren en krijgen we waarschijnlijk zelfs sympathie voor elkaar. Alleen de uit zijn hemelhoge ogenbliksillusie getuimelde fanaticus zat somber met de koffer in zijn hand op de punt van de bank, wachtend op het eerstvolgend station. Ik peinsde over de veelvoudigheid van Gods wegen - of de onze. Buiten schoven bebloemde weiden voorbij, met bossen aan de horizon. Enkele koeien waadden nog geheel door de dauw, hoewel de lucht al geel werd van de doorbrekende zon. Ik bleef glimlachen, want de nacht was doorstaan en de ochtend wekte een gevoel van mildheid.
|
|