Ad Interim. Jaargang 6
(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Ad Interim, 1949, nummer 4]Scherven van de kosmos
| |
[pagina 98]
| |
en de naïeven van vandaag. Want wat zij vergeten is, dat de weerstand tegen de aanmatiging en de verachting jegens het falen der rede en de gaping die tussen rede en mystiek ontstaat - en tussen denker en dichter - als twee contraire maar voedende polen van het leven, afhankelijk is van wat ‘de rede’ op een bepaald moment uitmaakt, en dat deze rede zich met onmiskenbare duidelijkheid zelf beweegt naar een punt, waarop zij minder eenzijdig slechts de tegenspeler van het mystieke eenheidsbeleven vormt, ja dat dit punt in feite al bereikt was, zodra het onderscheidende en totaal-visionnaire, met het correlate dubbelaspect van het zijn als collectiviteit en als totaliteit, in hun polaire saamhorigheid waren onderkend. En de onderkenning van déze saamhorigheid vormt een der grote, zij het vaak impliciete en gemaskeerde themata van het modern besef der laatste generaties. Van een besef dat noch het clare et distincte der verstandelijke helderheid ruilen wil voor een mystische roes waarin de rijkdom der ervaring teloor gaat, noch blijven kan in de versplinterde, ontzielde en ontgoddelijkte wereld welke een exact denken als laatste mogelijkheid voorspiegelde. Voor een dergelijk besef gaat het er om, het mystieke en het rationele, onderscheiding en eenheid, in hun samenhang te grijpen, en dat is: beleven vanuit de totaliteit maar met een even hevig gerichte intentie op wat de onderscheiding daarin als inhoud doet kennen - geen introverte mystiek van roes en droom, maar een extraverte welke de wereld als eenheid en wonder in de veelkleurigheid van haar wezen voor ogen tracht te krijgen in de zuiverheid van een intuïtie. Een dergelijk besef ziet zich ook genoodzaakt, èn onderscheiding èn paradox tot aan het oneindige voort te zetten, iedere onderscheiding in een paradox, maar ook iedere paradox in een volgend nader onderscheiden op te lossen, volgens de regel die van oudsher voor elke hoogontwikkelde mystiek gold: dat zij door de rede en zijn onderscheidingen moest zijn gegaan, om deze in een hoogste visie te kunnen overwinnen, ‘opheffen’ in dialectische zin. En dit wordt als een speelse dialoog tussen het logische en het ongerijmde, tussen rede en paradox, waarbij het onderscheiden telkens zijn verschralende en het eenzijdige verabsoluterende stap zet, om gecorrigeerd te worden door de ironische vingerwijzing van de paradox naar wat eerst waarlijk zijn en wezen is: de volle, ongedeelde eenheid van het zijn. Maar in hoeverre kan de onderscheiding worden ‘opgeheven’ tot een totaliteitsbeleving waarin toch de volheid van het onderscheidene gehandhaafd blijft? Het laatste antwoord kan hier slechts de intuï- | |
[pagina 99]
| |
tieve visie geven, als een status, en niet als activiteit en handeling. Rede en onderscheiding is de menselijke geest slechts op doorreis en in actie, en rede is zelf niet meer dán deze doorreis. Voor deze rede blijft de paradox te allen tijde het ongerijmde en ongeoorloofde, waarop zij de wapenen van haar analyse en logica richt, en het is haar taak dit aldus te doen. Maar evenzeer is het paradoxale een slechts vanuit het standpunt der rede aanschouwd, oneigenlijk aspect van wat iedere intuïtieve visie als status op zichzelf is, zodat paradoxale visie een even valse expressie is als de ‘mystieke paradox’. Het paradoxale is slechts voor de rede en móet voor de rede zijn. De intuïtie waarin evenwel deze rede zich slechts vervult, waarheen haar activiteit gericht is, kent zelf geen paradox. Zij is het tot beeld geworden besef, in welks eenheid de ‘delen’ aanwezig zijn en tegelijk als delen in hun zelfstandigheid opgeheven. Zij is de beleving in pure vorm en die ook bij de meest analyserende activiteit steeds als horizon, achtergrond en nimbus aanwezig is. Zij is de andere zijde van onze eenheid als mens en de volste vorm van wereld-ervaring, een ervaring, die - dóór de wegen der rede heen - zich heeft kunnen distanciëren uit de blikvernauwing die met élke handeling noodzakelijkerwijze verbonden blijft, en die aldus vanuit het volle speelveld van het menselijke uitzicht opent op het volle speelveld van het zijn. Een dergelijke beleving kan wars blijven van alle mysticismen en vluchtmogelijkheden die het ‘mystieke’ zo vaak geboden heeft; zij kan ‘helder’ zijn en met de koelheid der geestelijke zindelijkheid en toch het hoogste vervullen van wat zowel het ‘rationele’ als het ‘mystieke’ door de eeuwen heen nastreefden. Zij behoeft zich niet in paradoxen op te sluiten om haar superioriteit over een verouderd rationalisme te manifesteren, want elke paradox streeft uit zichzelf naar een oplossing, en zij behoeft anderzijds het logische en onderscheidende niet te mijden. Zij behoeft evenmin de onmogelijkheid van communicatie als een goedkoop bastion voor haar esoterische geheimzinnigheid te plaatsen. Want wel is deze beleving nimmer als wisselgeld te circuleren, zoals een formule dat idealiter is, maar de wegen tot verstaan blijven: één vanuit de status, het beeld: de weg der artistieke evocatie - één vanuit de activiteit en de weg der trapsgewijze verheldering zelf: de weg der theoretische en redelijke explicatie van deze baan, doelend op een mede-voltrekken via onderscheiding en paradox van wat oorspronkelijk zelf vanuit het meest duistere en onverhelderde gewonnen werd. * * * | |
[pagina 100]
| |
En dat is het waarin falen de paradoxisten van vandaag. Zij geven de paradox als een eindproduct en zij moesten haar stellen als een probleem. Want de enige paradoxen die bestaan zijn de problemen - raakpunten tussen de rede en het grote wonder van het zijn. En die daaraan wil ontkomen bezit slechts het ene medium waar alles en niets paradox is en waar van paradox niet eens gesproken kan worden: het medium der artistieke evocatie, van intuïtie en verbeelding. Maar zij dichten niet en denken daarbij slecht. Zij zoeken een ‘juste milieu’ dat op deze wijze niet gevonden kan worden en wiegen de geest in slaap in plaats van hem open te werpen. En liever zijn mij daarom de consequente dialectici en phaenomenologen. Want zij beleven vanuit de totaliteit en hanteren de paradox, maar alleen om deze direct weer op te lossen in een onbegrensd voortgezette tocht naar een vervulde intuïtie. Zij zijn de voorposten van een nieuwe phase in de ontwikkeling van het westerse denken, waarin opnieuw vanuit de vervreemdende eenzijdigheid der technocratische eeuwen het evenwicht gezocht wordt tussen de beide polen van de menselijke geest: het analyserende en totalitaire, het ‘rationele’ en het ‘mystieke’ in traditionele zinGa naar voetnoot1). En liever zijn mij daarom ook de consequente dichters en visionnairen. Want evocatie en explicatie vormen de beide polen der communicatie, waarvan de idealiter denkbare vereniging in een explicerende evocatie alles anders zou opleveren, dan wat zich heden ten dage in het spel der paradoxisten breed maakt. |
|