Ad Interim. Jaargang 6
(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
KanttekeningenThomas MoreWie de Ere-voorstelling van Thomas More door Henriëtte Roland Holst in de Stadsschouwburg te Amsterdam door de groep Comedia bijwoonde heeft een gebeurtenis van uitzonderlijke aard beleefd. Het in diepste eerbied geluidloos oprijzen van de volle zaal, toen de bijna tachtigjarige dichteres binnen kwam en haar plaats op een der voorste rijen innam, was een voorteken van de sfeer waarin de aanwezigen die avond mochten luisteren naar een treurspel, dat tot het edelste behoort, wat in Nederland ooit op dramatisch gebied werd geschreven. Thomas More, de schrijver van ‘Utopia’, die Mevrouw Roland Holst in haar opdracht aan Karl Kautsky ‘de eerste moderne communist’ noemde, heeft zij voor ons doen leven als een mens van buitengewone karakterkracht, van pure noblesse en nooit wankelende overtuiging, een mens die zijn gehele leven, onafhankelijk van wisselend getij, van veranderende geloofsvormen of geestelijke stromingen, uitsluitend de stem van zijn geweten volgde en daarin zijn rust vond, temidden van haat en bedreiging. More's monoloog in het derde bedrijf bezit een Shakespeareaanse grootheid in die verheven woorden, waarmee eenzaamheid en de naderende dood worden aanvaard in het zich richten op de toekomst van broederschap, die voor hem de ‘wonderzoete vrede’ betekent. Cor Hermus heeft dit treurspel ten tonele gebracht met een toewijding, een kunstenaarschap, zoals wij slechts zelden hebben aanschouwd. Niet alleen zijn regie, die met de sobere decors van Johan de Meester voortreffelijk harmoniëerde, bracht ons een avond van onvergetelijke schoonheid, maar vooral zijn uitbeelding van Thomas More, die, indrukwekkend van gestalte en houding, doortrokken van innerlijke vaste rust en eenvoudige waardigheid, de geest van deze grote figuur tot leven deed komen. Een verrassing was de creatie van Ellen de Thouars als Margreet, terwijl ook de andere spelers zich bewogen in die sfeer van zuiverheid en kracht, die aan het gehele werk der dichteres de ontroering verleent van het onaantastbare. Dat het Nederlands toneel een avond als deze kan brengen, bewijst, dat er een niet te doven vlam van bezieling brandt. Niet genoeg kunnen wij Hermus danken dat hij ons hiervan overtuigd heeft. EMMY VAN LOKHORST | |
Film en fantasieCritisch Bulletin heeft ook in 1948 zijn jaargang afgesloten met een royaal, gebonden boek waarin door verschillende medewerkers aandacht gewijd wordt aan één enkel onderwerp. Werd in het voorafgaande jaar onder den titel ‘Pen en penseel’ een aantal bijdragen verzameld over de verhouding tusschen litteratuur en schilderkunst, in dit nieuwe boek wordt getracht de verhouding tusschen film en litteratuur vast te stellen. Het resultaat van | |
[pagina 93]
| |
zulk een verzamelwerk is zelden bevredigend en dat is het ook hier niet: het onderwerp wordt door geen der auteurs voldoende grondig behandeld en het komt zelfs voor dat zij elkaar radicaal tegenspreken, wat voor den lezer niet bepaald verhelderend is. Maar een gezellig, onderhoudend boek is het zeker en wanneer de lezer ervoor voelt om het nu zelf maar uit te zoeken, kan hij in ieder geval zijn gang gaan. Het meest pikant is zonder twijfel de bijdrage van Rico Bulthuis over ‘Film, fantasie en litteratuur’ en wel omdat deze schrijver een verklaarde vijand is van de film ‘als kunst’ en dat ook in dit gezelschap van enthousiasten niet onder stoelen of banken steekt. Jammer genoeg is zijn stuk behalve geestdriftig ook vrij verward en slordig geschreven, zoodat het opstel van Constant van Wessem die over ‘de technische invloed van de film op de litteratuur’ schrijft en tot vrijwel tegenovergestelde conclusies komt, het verreweg aan overtuigingskracht wint. De tegenstelling of wat daarop lijkt, is curieus genoeg om er iets verder op in te gaan. Constant van Wessem stelt vast, dat de literatuur aan de film een verruiming dankt die in wezen een bevrijding is geworden van wat Jules Supervielle ‘de tyrannie van het waarschijnlijke’ noemt. De cinema heeft meegeholpen, zoo citeert Van Wessem zichzelf, de moderne litteratuur te steunen in zijn eerste verzet tegen in de kunst ingedrongen voortvloeisels der logisch ontwikkelde bewustheid: het naturalisme en de psychologie. De cinema is voortgegaan te bewijzen, dat het menschelijk ware volstrekt niet alleen te treffen is door het waarschijnlijke, het gelijkende, en dat er een gansche gevoelswereld aan de logica en de psychologie ontsnapt, waartoe de cinema, onbewust, blijkbaar de sleutel heeft gevonden. Men durfde in de roman situaties en beschrijvingswijzen aan, die men voordien ‘absurd’ zou hebben geoordeeld, wat hun plaats in de stijl van het geheel betreft. De film heeft inderdaad de fantasie verruimd: realiteit en irrealiteit kunnen thans zonder voorbereidende overgangen in elkaar overgaan. En Rico Bulthuis daartegenover: Litteratuur ontwikkelt bij de lezer dàt gene, wat wij fantasie noemen, omdat het woord, dat machtige symbool, ons zelf betrekt in een herschepping van het gelezene. Film daarentegen, ontneemt ons alle eigen voorstelling en laat ons alleen maar getuigen zijn van een, aan alle kanten gecensureerde en beperkte her-schepping en soms zelfs dàt niet eens. Film en fantasie hebben in zooverre met elkaar te maken, dat de fantasie, een der meest waardevolle en persoonlijke elementen van de menschelijke ziel, in het bioscooppaleis grondig wordt vermoord. Tot zoover Rico Bulthuis, wiens conclusie toch, welbeschouwd, niet volkomen tegengesteld is aan die van Van Wessem. Want gaat deze uit van de werkzaamheid van den filmscheppenden kunstenaar, Rico Bulthuis spreekt over het effect van diens werk op den toeschouwer. Eerder geeft hij in zijn bijdrage onder alle voorbehoud toe, dat de cineast wel zijn fantasie uitleven kan - maar zijn bezwaar is, dat de zelfwerkzaamheid van den toeschouwer wordt uitgeschakeld, die alle fantasie reëel voor zich krijgt en er niets aan hoeft toe te voegen. Afgezien van het feit dat Rico Bulthuis hier een der meest persoonlijke en waardevolle elementen van den menschelijken geest, de fantasie, d.i. het vermogen maar ook den wil om de dingen anders te zien dan ze ‘in werkelijkheid’ zijn, | |
[pagina 94]
| |
onderschat, komt het mij voor dat hij zich op het visueele element in de film blindstaart. De mogelijkheden van de film zijn wat dat betreft inderdaad groot, het zijn haar voornáámste mogelijkheden, maar aan een bepaalden tijdsduur blijven ze toch altijd gebonden en op ander gebied is de film aan minstens even groote, de fantasie èn van den kunstenaar èn van den toeschouwer stimuleerende beperktheden onderworpen als de oudere kunstvormen. Deze beperktheden liggen wat de film betreft voornamelijk op psychologisch terrein. Waar de film op dat gebied met haar eigen, machtige symbool: het beeld iets essentieels vermag uit te drukken, houdt zij onze fantasie evenzeer bezig als welke andere kunstvorm dan ook. Het is lang geleden sinds ik Anatole Litvak's ‘Mayerling’ zag, maar niet minder dan Madame Flaubert leeft nadien Aartshertog Rudolf in mijn verbeelding door de scène waarin hij, na een lange steeds driftiger wandeling door de gangen en een bezwerend en teeder geheven hand van den dienaar, een olielamp tegen den grond smijt. Zonder interpreteerende fantasie bekeken, is het niet mogelijk deze rythmische beelden opeenvolging te ‘begrijpen’, alleen wanneer de fantasie van den toeschouwer werkzaam is ervaart hij haar als de indrukwekkende uitbeelding van twee karakters. Voor wie de moeite neemt - maar Rico Bulthuis erkent, dat hij dat niet van plan is - om in de film meer aan te zien dan voor oogen is, staat dit voorbeeld alles behalve op zichzelf. Ik wil nog slechts herinneren aan het slotbeeld van een recenter film, ‘Vier stappen in de wolken’, waar de tragi-komische handelsreiziger in het slordige keukentje een kopje laat vallen, verbijsterd een hand naar de oogen brengt en den toeschouwer noopt de heele film nog eens terug te denken en den zin van het bestaan te bepeinzen. Wat dat laatste betreft behoeft de film, althans in beginsel, zeker niet onder te doen voor de litteratuur.
JAAP ROMIJN | |
De ernst van het broodjeZeer geachte Heer van Vriesland, Tot mijn niet geringe ontsteltenis las ik uit uw bespreking van mijn roman Jacques en Jacqueline,Ga naar eind1) dat u die roman beschouwt als een grappig boek. Ik weet niet waaraan ik dat te wijten heb, maar wanneer ik Jacques en Jacqueline al voor grappig moet houden, dan zou ik bij God niet meer weten waarom ik nog lachen moest. Laat ik u haastig verzekeren dat ik zowel Jacques en Jacqueline ten tonele heb trachten te voeren met al die bittere ernst die mij eigen is en waarzonder niet één auteur in ons land leven kan. Heel uw uitwijding over lugubere grapjes die ik gemaakt zou hebben over mensenschedels en afgesneden oorlappen moet dan ook wel op een ernstig misverstand berusten. U neemt mij die grapjes niet kwalijk maar dergelijke grapjes zou ik mijzelf beslist wel kwalijk hebben genomen. Ik acht ze wel degelijk in strijd met het goede fatsoen waarom wij, Nederlanders, altijd zo hogelijk zijn geprezen. Ik zweer dan ook bij het welzijn van onze literatuur - die u en mij zo heilig is - dat ik bij het zien van de eerste de beste afgesneden oorlap van schrik zou verbleken en dat elke glimlach mij op het gezicht zou besterven. | |
[pagina 95]
| |
Het is duidelijk dat uw opvatting van grappigheid enigszins van de mijne af moet wijken. Enigszins is waarschijnlijk te zacht gezegd. Ik vermoed dat Uw grappigheid mij als ernst voorkomt en mijn ernst U als grappig. Laat ik deze veronderstelling met een verhaal toelichten. Toen ik voor het eerst met mijn literaire broeders kennis maakte, was ik zeventien jaar. U houdt ervan om leeftijden te weten. Laat ik daarom precies zijn, zeventien jaar en drie maanden. Een oudere vriend van mij, die al een paar romans op zijn naam had staan, nam mij mee naar een bijeenkomst van allemaal grote auteurs. Tussen al die grote auteurs was ook op een onverklaarbare wijze een onderwijzer uit Roodeschool geslopen. Een bleke man met een mager gezicht. Om dit verhaal enige kleur te geven, moet ik eerst even iets vertellen van mijn oudere vriend. Hij had in die dagen pas weer een roman beëindigd en bij zijn uitgever afgeleverd. Zijn uitgever was verrukt van het boek maar hij vond het een beetje te hard. Er worden te weinig tedere snaren in aangeroerd, zei de uitgever. Aha, zei mijn vriend. Misschien zou je er nog een kind in kunnen zetten, zei de uitgever. Door een kind willen nog wel eens tedere snaren aangeroerd worden. Het zij zo, zei mijn vriend. Mijn vriend was een wijze man en hij gaf zijn uitgever het volle pond. Hij gaf zelfs het dubbele. Hij zette een tweeling in zijn roman. Na enige weken riep de uitgever mijn vriend opnieuw bij zich. Hm, zei de uitgever, het is een prachtig boek, daar niet van. Maar ik mis er nog iets in. Ik mis er het religieuse gevoel in. En een beetje religieus gevoel zou toch wel goed zijn. Hm, zei mijn vriend. Mijn vriend nam zijn roman weer mee naar huis en hij vulde het tweede, het vijfde, het zestiende en het laatste hoofdstuk aan met één zin. Die ene zin luidde: hij vouwde zijn handen en hij sloeg zijn ogen omhoog. Dat was de diepste religieuze zin waartoe mijn vriend het kon brengen. Na enige weken riep de uitgever mijn vriend opnieuw bij zich. Ja, zei de uitgever, het is een goed boek, daar gaat niets van af. Maar ik zou er nog graag een beetje zonneschijn in willen hebben. Een beetje vrolijke, zomerse zonneschijn. Ja, zei mijn vriend. Mijn vriend nam zijn roman weer mee naar huis en dacht na hoe hij er zonneschijn in aan kon brengen. Nu ligt in ons land tederheid en religieus gevoel bij wijze van spreken maar voor het opscheppen. Maar aan zonneschijn is veel moeilijker te komen. Het werd een hele puzzle voor mijn vriend. En die dag dat wij naar die conferentie van grote auteurs gingen, liep mijn vriend aldoor te denken: hoe kom ik aan zonneschijn. De conferentie zelf slaagde buitengewoon goed. Ik zal u niet vertellen wie er allemaal waren, maar u kent ze wel, stuk voor stuk. En het gesprek, nadat enige van die grote auteurs uit hun werk hadden voorgelezen, was zeer geanimeerd. De gedichten die ik schrijf, zei een dichter, begrijp ik zelf pas tien jaar nadat ik ze geschreven heb. | |
[pagina 96]
| |
Ik heb rode overgordijnen nodig, zei een andere dichter, om gedichten te schrijven en dan liefst een dubbel stel. Dat is vreemd, zei nog een andere dichter, ik schrijf het best bij een lamp, die ik zelf onder het schrijven in en uit kan schakelen. Want sommige regels in mijn gedichten moeten uit het volslagen duister komen. Wanneer ik schrijf, zei een romancier, dan ben ik het zelf niet die schrijf. Dan is het alsof een onzichtbaar iemand achter mij staat, die mijn hand leidt. Ik hoor iets roods in uw stem, zei weer een ander, iets roods dat overhelt naar het purperblauwe. Misschien is deze laatste een schilder geweest, dat herinner ik mij niet meer zo precies. En toen zei de onderwijzer uit het verre Roodeschool, toen zei die brave ziel: En laten wij nou een broodje gaan eten heren. Ik vergis mij nu zeker niet, wanneer ik veronderstel, dat u die onderwijzer wel een beetje grappig vindt. Niet brillant geestig, o nee, alleen maar een beetje grappig. En dat is nu het grote verschil tussen u en mij. Ik vond en ik vind nog altijd die onderwijzer uit Roodeschool de enige ernstige man van de hele conferentie. Die grote auteurs waren grappig en alles wat zij zeiden was grapjasserij. Maar wat die bleke magere onderwijzer uit Roodeschool zei, was geladen met een diepe ernst. ‘En laten wij nou een broodje gaan eten heren.’ Een kloek en moedig woord. Mijn broeders in de literatuur heb ik daarna nog vaak ontmoet. Maar die onderwijzer uit Roodeschool heb ik nooit meer terug gezien. En dat is jammer, want men ontmoet zo weinig werkelijk ernstige mensen in het leven. Ik hoop dat ik door het bovenstaande u mijn opvatting over ernst en grapjasserij enigermate heb verduidelijkt. En misschien begrijpt u nu ook beter waarom ik Jacques en Jacqueline voor zo'n ernstig geschrift houd, terwijl ik uw ‘Poging tot Verstandhouding’ zo grappig vind. Maar denkt u nu niet dat ik u dat grapje kwalijk neem. Een goede grap op zijn tijd kan ik altijd nog best waarderen. God behoede ons echter voor grapjes over afgesneden oorlappen. Met de meeste hoogachting en vriendelijke groeten,
Maart 1949. FERDINAND LANGEN |