| |
| |
| |
Vrienden en vrienden en vrienden
Ferdinand Langen
Hard gekookte eieren.
Mijn arrestatie berustte werkelijk op een misverstand. Dat zou voor iedereen dadelijk duidelijk zijn geweest, maar de Duitsers hadden zes weken nodig om dat uit te zoeken. En die zes weken zat ik in de gevangenis. Wat is het ergste van de gevangenis? Het ligt voor de hand. Het ergste is, dat men er geen mensen ziet. Toen ik vier dagen had gezeten, bedacht ik met schaamte dat er tijden waren geweest, waarin ik de mensen zoveel mogelijk had gemeden. De zesde dag was mijn behoefte aan een menselijk gesprek zo groot, dat ik een van de bewakers, die mij 's morgens het ontbijt door het luikje toeschoof naar zijn gezondheid vroeg. Het antwoord dat hij mij gaf was niet geschikt om er verder op door te gaan. De bewaker was een machine, behorende bij de gevangenis. Hij was geen mens.
De zevende dag kwam de directeur. De zevende dag staat in mijn herinnering geboekt als de meest glorieuze van mijn tijd in de gevangenis. De directeur was een kleine man met een katholiek gezicht en een opgewekte glimlach. Ik heb altijd iets tegen mensen met katholieke gezichten en opgewekte glimlachen gehad. Ik weet niet waarom. Zij hebben mij niets kwaads gedaan, maar ik heb die mensen nu eenmaal nooit goed kunnen zetten. De directeur was mij echter op dat ogenblik welkom, met zijn katholiek gezicht en met zijn levensblijde glimlach. Hij ging aan het uitklaptafeltje - waaraan ik formuliertjes voor de posterijen op cartonnetjes plakte - zitten en hij maakte een praatje. Hij zou mij welkom zijn geweest, wanneer er een aureool boven zijn hoofd had gezweefd en het zalf van zijn stem had gedropen. (Hij had trouwens geen zalvende stem, maar een krakende). Hij was, en daar kwam het in de eerste plaats voor mij op aan, hij was een mens. Ik vergat zijn gezicht en zijn glimlach, ik zag alleen dat hij een mens was.
De directeur kwam om een praatje te maken. Hij zei: ‘Bevalt het u
| |
| |
hier nog al?’
‘Dank u,’ zei ik, ‘dat gaat wel.’
‘De volgende week,’ zei hij, ‘zult u eenmaal per dag gelucht worden.’
‘Dat is fijn,’ zei ik.
‘In de ochtend uren,’ zei hij. Hij keek mij aan alsof hij ergens in de bomen vogeltjes hoorde zingen. ‘Hebt u geld beneden staan?’ vroeg hij.
‘Als u het geld bedoeld,’ zei ik, ‘dat ik bij het fouilleren af heb moeten staan, ja, twee en tachtig cent.’
‘Dat bedoel ik,’ zei hij. ‘Van dat geld is door de cantine notitie genomen en daarvoor krijgt u, telkens wanneer u gelucht wordt, een sigaret.’
‘Dat is mooi geregeld,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij.
Wij keken elkaar een ogenblik zwijgend aan en wij glimlachten tegen elkaar. Het was alsof wij elkaar iets heel prettigs hadden verteld.
‘Hoe gaat het met Nico?’ vroeg ik. Nico was een goedige jongen van een jaar of achttien, die met mij was gearresteerd. Bij zijn arrestatie was hij met een stuk ijzer tegen zijn benen geslagen, zodat hijzelf niet naar de auto kon lopen, waarin wij weggebracht waren. Bovendien had hij een wond gehad aan zijn achterhoofd. Zijn arrestatie berustte niet op een misverstand.
‘Ik mag niets vertellen,’ zei de directeur, ‘maar ik kan wel zeggen, dat het hem goed gaat. Hij zit op 't ogenblik te schaken met een andere jongen in zijn cel. Zij zitten daar met z'n beiden en ze beuren elkaar wat op. Ik ben zojuist even bij hen geweest. Ze maken het best.’
‘Dat is maar gelukkig,’ zei ik, ‘want ze hebben hem lelijk te pakken gehad.’
‘Ja,’ zei de directeur, ‘maar u weet van niets.’
‘Nee, ik weet van niets,’ zei ik.
‘Als u de volgende week gelucht wordt, dan loopt hij voor u in de gang. Maar u kent hem niet.’
‘Ik ken hem niet,’ zei ik.
‘Dan is het goed,’ zei de directeur. Hij ging staan met zijn rug naar het kijkgat in de deur. Hij greep onder zijn jas en hij legde vlug een papieren zak op de tafel. ‘Eieren,’ zei hij. Hij glimlachte als een stervende, die het engelenkoor in de hemel al hoort zingen.
‘Eieren?’ vroeg ik verwonderd.
| |
| |
‘Ja, eieren,’ zei hij. ‘Hard gekookte eieren. Het is streng verboden eieren in de cel te hebben. U moet de doppen in de ton doen en de eieren in het kastje bergen. Niemand mag ze zien.’
‘Ik begrijp het,’ zei ik, ‘ik begrijp het volkomen.’ Hij is bang, dacht ik, hij doet graag goed werk, maar hij is bang voor de risico's. Hij is bang dat hij zijn baantje kwijt raakt. Hij glimlacht verheven en hij heeft het gezicht van een heilige, maar hij knijpt hem in stilte. Hij heeft nachtmerries van angst. En dat deed mij iets, dat ontroerde mij plotseling. Hij is een mens, dacht ik, hij is werkelijk een mens. Hij is geen held. Hij heeft angst, evenals ik en hij heeft nachtmerries evenals ik. Ik werd vertrouwelijk tegen hem. Ik zei: ‘Ik heb een voorgevoel gehad, dat er eieren kwamen vandaag. Ik heb vannacht van eieren gedroomd. Mijn vriend en ik hielden lezingen in grote zaken. Wij lazen onze zelf geschreven verhalen voor. En wij kregen overal iets, naar de aard van de zaak. Dat wil zeggen, wanneer wij in een meubelzaak een lezing hadden gehouden, dan kregen wij een paar stoelen als beloning en als wij in een bakkerszaak lazen, dan kregen wij brood en in een kruidenierszaak kregen wij suiker en in een tabakszaak sigaretten, handenvol sigaretten. Dat ging zo de hele dag door en aan het slot van de dag lazen wij in een herenmodezaak. Nu krijgen wij een costuum, dacht ik, of een overjas. Maar zo ging het niet. Toen wij gelezen hadden, kwam de eigenaar van de herenmodezaak naar ons toe en hij zei: u krijgt een kindje, een klein kindje. U moet er voorzichtig mee zijn, want hij is nog een beetje zacht. Maar als u hem tien minuten laat koken, dan is hij hard. Wel, zei mijn vriend, dat lijkt wel een ei. Tien minuten laten koken en dan is hij hard. Ik werd wakker met de gedachte aan een ei en het water liep mij uit de mond.’
Ik meende tot mijn verbazing te zien, dat de glimlach van het gezicht van de directeur een ogenblik was verdwenen. Hij wendde zijn gezicht van mij af. Hij zei: ‘Ja, men krijgt rare gedachten in de gevangenis. Daar moet u tegen bidden.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Omdat het gebed van de rechtvaardige veel vermag,’ zei hij. Hij keek mij weer aan en hij glimlachte weer.
‘Maar het kan best zijn dat ik geen rechtvaardige ben,’ zei ik.
‘God geve het,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ik, ‘maar wie heeft mij die eieren gegeven?’
‘Maak de zak open,’ zei hij, ‘ik wil kijken of er een briefje inzit. Er mogen geen briefjes naar binnen gesmokkeld worden.’
| |
| |
Ik scheurde de zak open. Er lag een kaartje tussen de eieren. Hij greep vlug het kaartje, las het en daarna keek hij mij aan. Hij hield het kaartje voor mijn ogen op een behoorlijke afstand, zodat ik het niet grijpen kon. Hij is bang, dacht ik, om mij het kaartje te geven. Hij is bang dat er briefjes in de cel ontdekt worden. Hij zal het kaartje zelf in snippers scheuren en misschien wel in zijn tuin begraven. Hij vertrouwt mij het kaartje niet toe. Hij denkt, zekerheid is maar alles. Hij is werkelijk een mens. Er stond ‘tante Alie’ op het kaartje.
‘Hebt u het gezien?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik, ‘tante Alie.’
‘Niets te zeggen,’ zei hij, ‘u weet het nu.’
‘Ik weet nog niets,’ zei ik. ‘Wie is tante Alie?’
Hij keek mij lang aan met zijn onschuldig gezicht en zijn verheven glimlach. ‘Wij kunnen vrij uit praten,’ zei hij.
‘God zij gedankt,’ zei ik. ‘Ik heb nog niets anders gedaan dan dat. Maar vrij uit gesproken heb ik drie tantes. De een heet Suzanna, de andere Josje en de derde Rie. Er is geen Alie bij.’
‘Tante Alie van de groep Joop,’ zei hij.
‘Dat is nu juist het misverstand waarvoor ik hier zit,’ zei ik. ‘Ik weet niets van de groep Joop.’
‘Ja, een misverstand voor de Duitsers,’ zei hij. ‘Maar ook een misverstand voor mij, vrij uitgesproken?’
‘Ook een misverstand voor u, vrij uit gesproken,’ zei ik. ‘Als u kunt moet u het maar aan tante Alie gaan vragen. Ik heb geen tante Alie en er is geen tante Alie die mij kent.’
Hij dacht lang na. ‘Als dat zo is...’, zei hij. Hij kwam aarzelend naar mijn tafel. ‘Het spijt mij wel,’ zei hij, ‘maar dan moet ik eerst eens beter gaan vragen.’ Hij vouwde de gescheurde zak met eieren zo goed als hij kon dicht en hij liet die zak weer in zijn jas glijden. ‘Ik heb ze gekregen voor de groep Joop,’ zei hij. ‘Ik zal eerst nog eens moeten gaan vragen. Het spijt mij wel.’
Hij is bang dat hij zich heeft vergist, dacht ik. Hij is door en door een mens. ‘Vraagt u eerst nog maar eens,’ zei ik. ‘Ik heb geen recht op die eieren.’
‘Nee, dat is het niet,’ zei hij. ‘Het zou alleen maar jammer zijn, als ze bij de verkeerde terecht kwamen.’ Hij keek als de vlees geworden rechtvaardigheid zelve.
‘Ja, dat zou zeker jammer zijn,’ zei ik.
‘Nou hopelijk dan tot ziens,’ zei hij. Hij stak zijn hand naar mij uit.
| |
| |
Ik drukte zijn hand, die wat slapjes was en wat warm, hartelijk. Ik gaf hem nog een vriendelijke klap op zijn schouder. Hij was de eerste mens, die ik in zes dagen had gesproken.
| |
Rouw om Stalingrad.
Ik had een logé, een vriend, die Willem Muis heette. Hij was een zachte, vriendelijke jongen met een babyachtig gezicht. Hij woonde in een klein dood stadje, waar hij op een kantoor brieven schreef over chemicaliën. Hij was daar een beetje door verdroogd. Nu hij bij mij was, waren de brieven over chemicaliën weggevallen, zodat hij zijn tekort aan vrije bewegingen enigszins in kon halen.
Ik wandelde met hem door de stad en ik hing de man van de wereld uit.
‘Kijk,’ zei ik, ‘als wij nu deze kroeg in gaan, dan moet je goed opletten. Dan zul je zien dat de leider van de band mij groet.’
‘Heb je iets met zijn dochter gehad?’ vroeg hij, al enigszins gewend aan dergelijke verhalen.
‘Nee, dat niet,’ zei ik. ‘Dit geval ligt anders. Ik heb de vorige week de band een rondje gegeven. Als gevolg daarvan word ik veertien dagen gegroet. Als de veertien dagen om zijn, houdt het groeten op en dan moet ik opnieuw een rondje geven om weer veertien dagen gegroet te worden. Begrijp je?’
‘Ja, ik begrijp het,’ zei hij.
Wij gingen de kroeg binnen. Het was een hele nette bodega, met zitplaatsen als banken uit een ouderwetse eerste klas treincoupé. Ik deed de glazen binnendeur open en ik zei: ‘Let op.’ Ik keek naar de kleine verhoging waar de band gewoonlijk zat te spelen. Maar op die kleine verhoging zat nu niemand. Er stonden alleen een paar verlaten muzieklessenaartjes.
‘Dat treffen wij niet,’ zei ik, ‘de band is weg.’
‘Waarom juist nu?’ vroeg hij.
‘Ja, dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Vrijdags is gewoonlijk hun vrije dag en het is vandaag geen Vrijdag, als ik het goed heb. Ik weet niet waarom ze er juist nu niet zijn. Maar ik heb wel een vermoeden. Er zat hier altijd een meisje naar de leider van de band te kijken, dat er uitzag alsof ze in zes dagen niet geslapen had. Ik vermoed dat hij daarmee vandaag is gaan trouwen. Laten wij in elk geval een fles wijn bestellen.’
De ober, die door de lange dienst schuifelende platvoeten had gekregen, kwam nader strompelen. ‘Bertus,’ zei ik, ‘mag ik twee glaas- | |
| |
Er zaten niet veel mensen in de bodega. Een paar oude mannetjes en enkele Duitse officieren. Maar toen wij ons eerste glaasje wijn op hadden, kwam een jong meisje binnen. Een meisje van een jaar of twee en twintig, met dikke wangen en dromerige ogen. ‘Dat is Paula,’ zei ik, ‘dat is een van de fijnste meisjes van deze stad. Daar ga ik straks mee weg. Zij is naar een concert geweest, zij gaat altijd eenmaal in de week naar een concert en zij gaat altijd met de pauze weg. Na de pauze worden er namelijk moderne composities gespeeld en die maken voor haar oren te veel lawaai. Daar kan zij niet tegen. Zij stelt zich een beetje aan, maar het is werkelijk een heel fijn meisje. En straks komt haar zuster, ook niet slecht, maar met wat minder gevoelige oren en wat minder dikke wangen. Die breng jij naar huis. Zij heet Ada, dat weet je alvast.’
‘Ik vind het best,’ zei mijn vriend, ‘wij nemen nog een glas wijn en dan op mijn rekening.’
Wij bestelden nog een glas wijn en ik liep even langs Paula. ‘Was het een goed concert ditmaal?’ vroeg ik.
Paula glimlachte en er kwamen twee kuiltjes in haar wangen. ‘Er was helemaal geen concert,’ zei ze.
‘Geen concert,’ zei ik, ‘op Dinsdagavond?’
‘Nee,’ zei ze, ‘er is geen concert geweest. Er is nergens in de stad muziek. Heb je 't nog niet gehoord? Wij moeten rouwen om Stalingrad.’
‘Stalingrad,’ zei ik, ‘nee, nog niets van gehoord.’
‘Ja,’ zei ze, ‘de Duitsers in Stalingrad hebben zich over gegeven.’
‘Dat is de moeite van het rouwen waard,’ zei ik. ‘Wacht even, ik zal het even aan mijn logé vertellen.’
Ik ging weer naar Willem en ik zei: ‘Zij is niet naar een concert geweest. Er is nergens in de hele stad muziek. Wij rouwen om Stalingrad. Wij rouwen omdat de Duitsers in Stalingrad zich hebben over gegeven. Daarom speelt de band hier vanavond ook niet. Wij moeten vier dagen rouwen.’
‘Nou,’ zei mijn vriend, ‘dat is mooi. Wat mij betreft, hebben wij elke dag zo'n rouw. Laten wij er een glas wijn op drinken.’
Wij dronken er een glas wijn op en daarna gingen wij bij Paula zitten. Mijn vriend Willem ging het best naar de zin. ‘Dat is het,’ fluisterde hij mij toe, ‘wat ik zolang ontbeerd heb. Een glas wijn, wat praten met een meisje en rouw om Stalingrad. Daar heb ik jarenlang op gewacht. Ik begin mij nou lekker te voelen.’
| |
| |
‘Ja,’ zei ik, ‘het is een welgeslaagde avond.’ Wij dronken nog een glas wijn met ons drieën voor mijn rekening.
Er kwam een andere vriend van mij binnen. Een jonge man met een donker, negerachtig uiterlijk. Hij was een van de opgewektste mensen die ik kende.
‘Kijk,’ zei ik tegen Willem, ‘daar komt Jim. Hij heeft niets op de hele wereld, maar hij is een optimist. Hij zingt altijd.’
‘Laat hem aan ons tafeltje komen zitten,’ zei Willem, ‘hij lijkt mij geschikt.’
Hij kwam aan ons tafeltje zitten en ik zei: ‘Jim, de hele stad is zonder muziek. Zing jij nog?’
‘Rouw om Stalingrad,’ zei Jim, ‘ik heb in lange tijd geen betere reden gehad om te zingen.’ Zijn donker, zwart gezicht straalde. Hij neuriede: Al in een groen groen knolle-knolleland, daar zaten twee haasjes heel parmant.
‘Jim,’ zei ik, ‘pas op, er zitten twee Duitsers achter je rug.’
‘Dat weet ik,’ zei hij. En hij zong verder: De een die blies de fluite-fluite-fluit. Hij zei: ‘Nou is het gauw afgelopen. Nou is het gauw met de Duitsers gedaan.’ En hij neuriede: En de ander sloeg de trommel.
‘Laten wij er nog een glas wijn op drinken met ons vieren,’ zei Willem. Hij riep Bertus, de ober en hij zei: ‘Nog vier glazen, Bertus.’
‘Je kunt er vijf van maken,’ zei ik, ‘want daar komt Ada ook.’ Ada kwam, schudde ons allemaal de hand en ik stelde haar voor aan Willem.
‘Dat is in orde,’ zei Willem tegen mij, ‘die breng ik wel naar huis. Ik heb nog nooit zo'n avond gehad. Het geluk komt op mij af.’ Hij had rode koontjes gekregen op zijn gladde, babyachtige wangen.
‘Bevalt het je hier goed?’ vroeg Ada. Ada was veel magerder dan haar zuster, veel levenslustiger en veel spraakzamer. Zij was heel aardig, werkelijk heel aardig, maar ik mocht haar zuster liever. Ik heb altijd een zwak gehad voor meisjes die weinig zeggen.
‘Het bevalt mij hier reusachtig,’ zei Willem. ‘Ik vind deze stad prachtig. Mooier dan enige andere stad in de wereld. Ik vind het prettig om hier te zitten, om wijn te drinken, om te rouwen om Stalingrad, om met jullie te praten. Het leven is hier goed.’
‘Kalm aan,’ zei ik, ‘doe kalm aan. Wij hebben nog een groot deel van de avond voor ons. Verdeel je welsprekendheid verstandig.’
‘Ik heb woorden genoeg om nog de hele verdere avond te vullen,’
| |
| |
zei Willem. ‘Ik heb jarenlang zuinig op mijn woorden moeten zijn, maar nu kan ik er dan ook royaal mee wezen. Dit is de beste avond van mijn leven. Ik wil alles zeggen wat mij op mijn hart ligt. Straks de bizonderheden’ - hij knipoogde naar Ada - ‘nu de algemeenheden: ik houd van dit leven. Ik heb nog nooit zo goed gevoeld dat ik leef en ik moet zeggen dat het een prettig gevoel is.’
Ada keek hem uitdagend aan. Zij is te uitdagend, dacht ik, verdomd, zij weet niet dat hij bezig is lange brieven over chemicaliën te vergeten. Ik ontving een begrijpende blik van Paula. Jim neuriede: Toen kwam opeens een jagers-jagersman, die heeft er één geschoten.
‘Luister eens, Willem,’ zei ik, ‘wij gaan dadelijk naar Astoria met ons allen. Dat is een kroeg, die voor Duitsers verboden is en daar kunnen wij dansen.’
‘Fijn,’ zei Willem, ‘dat doen wij dan dadelijk. Wij drinken hier nog één glas wijn en dan gaan wij naar Astoria. Dan gaan wij dansen. Ik heb in jaren niet gedanst. Ik heb er trek in. Ik heb er vooral nu vanavond trek in. Ik heb een gevoel alsof ik tegen de zolder moet springen. Ik moet gek doen. Ik heb plezier. Ik heb plezier in deze wereld. Ik wil de hele wereld zeggen dat ik plezier heb in deze wereld.’ Hij wordt nu al dronken, dacht ik, ik zal goed op hem moeten passen.
Hij zei: ‘Er is iets in deze stad, dat mij opwindt. Iets heel moois. Ik voel mij prettiger dan ik mij ooit heb gevoeld. Ik haat de mensen vaak, maar nu houd ik van ze. Ik houd van jou, omdat jij mijn beste vriend bent, ik houd van Jim omdat hij zingt, ik houd van Paula omdat zij niets zegt, ik houd van Ada omdat zij Ada is. Ik houd van de wereld, omdat er gerouwd wordt om Stalingrad. Wat een feest. Ik moet het zeggen, ik moet het aan iedereen zeggen.’ Hij stond op en begaf zich in de richting van de glazen binnendeur.
‘Praat hij altijd zoveel?’ vroeg Ada.
‘Nee,’ zei ik, ‘alleen vandaag. Je moet hem goed onder je hoede nemen dadelijk, hij is bezig dronken te worden.’
Hij was door de glazen binnendeur verdwenen. Ik wachtte een ogenblik, toen ging ik hem na. Ik stond even later in de gang. Het was een lange gang waar achterin een trap uitkwam en een telefooncel was. De deur van de telefooncel stond open en ik hoorde Willem roepen: ‘Heil Stalingrad! Ik zeg tegen u: heil Stalingrad! Onbekende vriend; heil Stalingrad!’
Die stommeling, dacht ik, die stommeling is helemaal dronken. Hij kan er slecht tegen. Ik wilde naar de telefooncel lopen, maar het was al niet meer nodig. Op hetzelfde ogenblik kwamen drie Duitse offi- | |
| |
cieren de trap af. Zij bleven even staan, toen gingen er twee de telefooncel in. Ik keerde naar het tafeltje met Paula, Ada en Jim terug en ik zei: ‘Ik moet gaan. En het is het beste, dat wij allemaal gaan. Het is misgelopen.’
‘Is je vriend dronken geworden?’ vroeg Ada, ‘heeft hij gespuwd?’
‘Ja,’ zei ik, ‘hij heeft gespuwd. Laten wij gaan.’
Op dat ogenblik klonk er geschreeuw uit de gang en werd de glazen binnendeur open geworpen. Een Duitse officier kwam met een rood opgewonden gezicht binnen en riep: ‘Heraus! Heraus!’
Paula, Ada en Jim stonden op. ‘Wat heeft hij gezegd?’ vroeg Ada.
‘Hij heeft gezegd,’ zei ik, ‘heil Stalingrad! Onbekende vriend: heil Stalingrad! Dat is alles.’ Wij keken elkaar een ogenblik aan, zonder een woord te zeggen. Toen gingen wij weg, achter elkaar aan. Jim liep achter mij en ik hoorde hem nog steeds neuriën. In de gang keken wij naar de telefooncel, maar daar was niets meer te zien. Mijn vriend Willem Muis heb ik niet meer gesproken. Hij werd veertien dagen later dood geschoten.
| |
Bevrijding van de angst.
‘Misschien ben ik wel een beetje lang van stof,’ zei hij, ‘maar dat valt niet altijd te vermijden, vind je wel?’
‘Nee,’ zei ik, ‘niet altijd.’ Ik verlangde naar mijn bed. Ik had hem om tien uur in de avond ontmoet en het was nu half vijf in de morgen en al die tijd had hij aan één stuk door gepraat. Ik had hem ontmoet bij een vriend van mij, waar ik heen was gegaan om er te logeren. Maar die vriend van mij had al twee logé's gehad en hij had tegen mij gezegd: ga maar met hem mee, dan ben je goed onderdak. Zo was ik met hem meegegaan. En nou ja, ik was goed onderdak.
‘Vooral niet,’ zei hij, ‘als het gesprek wat dieper gaat. Voor een werkelijk diep gesprek moet je even de tijd nemen. En wij hebben het toch niet over wissewasjes of vind jij soms wel?’
‘O nee,’ zei ik, ‘zeker niet.’ Wij hadden het werkelijk niet over wissewasjes. Hij had al een paar maal de hele wereld uit elkaar gehaald om mij te laten zien wat er in zat. Het was belangrijk genoeg.
‘Het is misschien gek om het te vragen,’ zei hij, ‘maar vind jij dat ik soms moeilijk te volgen ben?’
‘Ja, soms wel,’ zei ik. Ik volgde hem helemaal niet. Ik had alleen maar slaap.
‘Sommige mensen klagen daar vaker over,’ zei hij, ‘maar geloof je niet dat je op de duur went aan - hoe zal ik het zeggen - aan mijn
| |
| |
wijze van uitdrukken?’
‘Ja,’ zei ik, ‘op de duur wel.’
‘Neem mijn vrouw nou,’ zei hij, ‘die lag ook eerst aldoor met mijn wijze van uitdrukken overhoop. Zij ging zelfs een beetje vreemd doen. Ik geloof dat ik haar wat verwarde, denk je ook niet?’
‘Ja, dat denk ik ook,’ zei ik.
‘Maar langzamerhand is ze er aan gewend geraakt,’ zei hij, ‘en nou doet ze heel gewoon, ook al praat ik uren tegen haar. Dat vreemde dat is ze nou helemaal kwijt. Vanmorgen nog zei ze tegen mij: Ik heb het gevoel alsof ik hier zo uit het raam kan lopen. Denk je ook niet dat dat komt omdat ze mij nu helemaal begrijpt?’
‘Ongetwijfeld,’ zei ik. ‘Welke étage is het hier?’
‘De derde,’ zei hij.
‘Goede hemel,’ zei ik.
‘Ik heb helemaal vergeten jou iets aan te bieden,’ zei hij. ‘Je moet mij dat maar niet kwalijk nemen. Ik was ook met mijn gedachten bij iets heel anders. Maar misschien wil je nog een bord soep? Ik geloof dat er nog iets van soep in de keuken staat of het kan ook wel pudding zijn.’
‘Nee, dank je wel,’ zei ik. ‘Erg vriendelijk, maar dank je wel.’
‘Je bent toch niet slaperig,’ zei hij. ‘Ik hoop toch niet dat ik je uit de slaap houd, is 't wel?’
‘Een beetje wel,’ zei ik.
‘Nou,’ zei hij, ‘dan zal ik je nog even mijn atelier laten zien. Ja, dat moet je beslist, na alles wat wij vannacht met elkaar bepraat hebben. Je zult het ongetwijfeld interessant vinden. En wij zijn dan meteen boven bij de slaapkamer.’
‘Dat is goed,’ zei ik.
Hij stond op en ik volgde hem naar boven. Hij was zo mager en zijn kleren vielen zo ruim, dat ik mij afvroeg of er werkelijk wel een lichaam in die kleren stak. Misschien is hij alleen maar kleren met een hoofd er boven op, dacht ik.
‘Het meeste wat hier staat is nog niet af,’ zei hij, toen wij in zijn atelier stonden, ‘dat zie je zo.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat zie je zo.’
‘Ik werk altijd heel langzaam,’ zei hij, ‘soms doe ik wel een jaar of vier over een schilderij en dan is hij nog niet af.’
‘Een jaar of vier is een hele tijd.’ zei ik.
‘In het licht der eeuwigheid is het maar kort,’ zei hij, ‘vier jaar.’
‘Daar heb je gelijk aan,’ zei ik.
| |
| |
‘O ja,’ vroeg ik.
‘Wat daar hangt is helemaal klaar,’ zei hij. ‘Ja, dat is helemaal klaar. Ik geloof het tenminste wel.’ Hij liep naar het schilderij en bekeek het. ‘Kun je het goed zien?’ vroeg hij.
‘Dat gaat wel,’ zei ik.
‘Zal ik de lamp wat anders stellen,’ zei hij, ‘of zal ik het schilderij op die stoel daar neerzetten?’
‘Nee, laat maar,’ zei ik, ‘het gaat zo wel.’
‘Het stelt een figuurtje voor,’ zei hij, ‘ja, laten wij maar zeggen dat het een figuurtje voorstelt.’
‘Ja, laten wij dat doen,’ zei ik.
‘Hoe vind je hem?’ vroeg hij. ‘Nou moet je mij eerlijk zeggen hoe je hem vindt. Het is heel iets anders dan je gewoonlijk ziet, is 't niet?’
‘Inderdaad, heel anders,’ zei ik.
‘En weet je hoe dat komt,’ zei hij.
‘Nee,’ zei ik.
‘Kijk maar eens goed,’ zei hij.
‘Ik zie het niet,’ zei ik.
‘Dat komt,’ zei hij, ‘omdat alles er los aanzit. De benen en de armen en het hoofd zitten er allemaal los aan. Je zou evengoed de benen in de linkerhoek van het schilderij neer kunnen zetten en het hoofd in de rechter, bij wijze van spreken natuurlijk.’
‘O ja,’ zei ik, ‘en dan de armen onder de benen, bij wijze van spreken natuurlijk.’
‘Ja juist,’ zei hij, ‘zie je het nou ook.’
‘Ja, ik zie het ook,’ zei ik.
‘Het is,’ zei hij, ‘als ik nog even op ons gesprek van zo juist terug mag komen, het is gewoon surrealisme, maar dat heb ik dan tot een harmonische vorm teruggebracht, begrijp je?’
‘Heel goed,’ zei ik.
‘Zo zie je,’ zei hij, ‘hoe ik mijn theoriën in de practijk breng. En het resultaat is toch wel heel apart, is 't niet?’
‘Inderdaad,’ zei ik, ‘maar als ik er nog even iets van mag zeggen: een criterium is het natuurlijk niet, maar ik zou dat schilderij niet graag op mijn kamer willen hebben.’
‘Waarom niet?’ vroeg hij.
‘Omdat ik geloof dat al die losse armen en benen op de duur een obsessie zouden worden,’ zei ik. ‘Ja, ik geloof dat ik er op de duur iets van zou krijgen.’
‘Dat is het nou juist,’ zei hij, ‘dat is nou precies wat ik wil.’
| |
| |
‘Ik zal je eens iets vertellen,’ zei hij. ‘Ik heb een dochtertje van vijf. Heb je haar niet gezien?’
‘Nee, ik heb haar niet gezien,’ zei ik.
‘Dat is waar ook,’ zei hij, ‘ze is vandaag bij haar opa. Maar gewoonlijk slaapt ze hier, in dit atelier. En daar heb ik een bedoeling mee, begrijp je?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Nou,’ zei hij, ‘elke nacht als zij hier slaapt, dan krijgt zij nachtmerries. Nachtmerries van dat schilderij daar. Heb jij wel eens een kind van vijf jaar gezien dat nachtmerries heeft?’
‘Nee,’ zei ik, ‘nog niet.’
‘Dan mag je de hemel prijzen,’ zei hij, ‘want dat is iets verschrikkelijks. Het is vreselijk om naar een kind te kijken van vijf jaar dat nachtmerries heeft.’
‘Dat geloof ik,’ zei ik.
‘Soms,’ zei hij, ‘kan ik het niet langer aanzien. En dan ga ik zolang achter de deur staan. Alleen omdat ik het niet langer aan kan zien. Kun je je dat indenken?’
‘Ja, dat kan ik mij wel indenken,’ zei ik.
‘Het is het ergste wat er op deze aarde is,’ zei hij, ‘een kind van vijf jaar aan nachtmerries te zien lijden. En dat krijgt ze nou allemaal van dat schilderij.’
‘O ja,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘maar als zij ouder wordt, dan groeit zij over die angst heen, dan kan zij hier, bij dit schilderij slapen, zonder er angstig van te worden.’
‘Dat is mooi,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘en als ze twintig is, dan zet ik haar zonder een cent op straat, maar dan heeft zij in elk geval die angst niet meer. Dan is zij tenminste van die angst verlost. En dat is heel wat waard.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is heel wat waard.’
‘Geloof je niet,’ zei hij, ‘dat de wereld er heel anders uit zou zien wanneer alle mensen van die angst bevrijd waren?’
‘Nou en of,’ zei ik, ‘maar ik zou nou het liefst zo gauw mogelijk willen gaan slapen.’
‘Dat kan,’ zei hij, ‘dat kan natuurlijk. Dan kunnen wij morgen wel weer verder praten.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is een idee.’
‘Wel te rusten,’ zei hij.
‘Wel te rusten,’ zei ik.
|
|