| |
| |
| |
Vreemdeling
Henk Breuker
Onze ontmoeting viel in het kader dier gemoedelijke geweldplegingen die de vlotste man dwingen een vlegelachtige houding aan te nemen. Ik had reeds een groot deel van de middag op straat doorgebracht met het oplichten van mijn hoed en een beleefd gekeuvel over het vriezende weer. Een nieuwtje popelde in mijn vingertoppen, maar al mijn pogingen om nog voor de avond-editie mijn schrijfmachine tijdig te bereiken, strandden op een verrukt: ‘Tiens, monsieur Salabert... hoe staat het leven?’
Het stond slecht. De stad leek wel uitsluitend met kennissen bevolkt te zijn. Het gezicht dat mij nu weer opgetogen ontdekte, bevond zich achter een café-ruit, mij dientengevolge hulpeloos in doofstommetaal toesprekend. Ik had nauwelijks de tijd een colléga te herkennen. Een ander werkte mij reeds naar binnen, mijn bewering dat een borrel mij dit keer erg ongelegen kwam, in de wind slaande. Ik werd letterlijk opgebracht.
Een daverend gejuich begroette de arrestant. Alle vrienden en kennissen, die ik tot nu toe op straat gemist had, zaten hier verenigd rond de cognac-glazen. Voor ik het wist hing ook mijn winterjas aan de kapstok. ‘Kom er bij zitten Jean!’, dwong de menigte in spreekkoor: ‘dit is uitgerekend iets voor jouw pen...!’
Dat ‘dit’ bleek de enige vreemde eend te zijn in deze drukke bitterbijt. Allesbehalve overtuigd, liet ik mij aan hem voorstellen: ‘Jean Salabert, een op verhalen verzotte colléga, Maupassant in de dop quoi...’ Wat hij mij in ruil daarvoor wel te vertellen had, interesseerde mij op dit ogenblik niet het minst. Ik zon slechts vertwijfeld op een middel om mijn hoofdredacteur tenminste met een telefonisch kluitje voorlopig in het riet te sturen. Het was dan ook onvermijdelijk dat de naam en de kwaliteit van die vogel mij ontgingen. De uit- | |
| |
werking van zijn handdruk echter was verrassend.
Mijn hand lag in de zijne, klein en warm, terug gesmolten tot de lieve grootte van een kinderknuistje. Zielstevreden lag hij daarin op zijn plaats als een parel in zijn oester. Ik had eensklaps het zonderlinge vermoeden hem reeds te kennen, en dit deed mij opzien. Het was bijna spookachtig. Ondanks een oog-glas, dat aan de linkerhelft van dit gezicht het vertrokken allure gaf van een Duitse generaal, bleek de gave rechterhelft voldoende te zijn om het geheel te doen kloppen met het signalement dat de verbeelding mij zo even ingaf: een gebronsde aristocraten-kop, de kin vierkant en zelfverzekerd als een bumper, de neus krachtig gebogen met fijne, gevoelige vleugels, het voorhoofd een muur. Pas bij de hals begon de teleurstelling. Inplaats van een groen jagercostuum of minstens een rood paradeuniform, ontmoette mijn blik een Amerikaans overhemd, een stropdas, en een grijs visgraatje. Zijn haar-groei daartegenover bevestigde mijn oorspronkelijke veronderstelling: er liepen lichte, wijze draadjes doorheen, mat-glanzend als een schijnbaar achteloos gekreukeld aluminium. Nog steeds zocht ik mij monsterend te overtuigen. En hij glimlachte. Die glimlach ontwapende mij van mijn laatste mannelijke nuchterheid. Hij was het hele signalement. Die glimlach had een schalkse overeenkomst gesloten met zijn oogopslag. Twinkelend weerkaatsten de pupillen daarin de gloed van een eeuwig houtvuur in een diepe, open schouw. Hij nam zijn oog-glas weg, en weer overkwam mij iets zonderlings. Een geur drong zich aan mij op. Ik wist onmiddellijk dat dit de uitwaseming was van goedkoop maar spiksplinternieuw papier. Onder electrische booglampen bevond ik mij in een feestelijke winkelstraat. Lukraak volgegooid met de ordeloze heerlijkheid van plaatwerk en boeken, knalden de karretjes hun kleuren met de gulheid van revolverschoten in cowboy-films. Het vervulde mij met een lang verloren innigheid, met Sint Nicolaas, met Kerstmis. Die vreemdeling had een boek voor mij open geslagen. De
bladzijden kleefden nog een weinig. De beide gezichts-delen hadden zich verenigd tot twee pagina's adembenemende druk.
Ondertussen was hij weer gaan zitten. Zorgvuldig trok hij aan een lange havanna, met de gemoedsrust van de geboren verteller, die weet anderen te kunnen laten wachten. Eensklaps begon hij te spreken.
Zijn stem was donker en aangenaam. De houten café-stoelen werden er onmiddellijk ruime fauteuils van waarin je genoeglijk wegzonk. Al sprekend roerde hij met zijn havanna in de asbak, de gloeiende
| |
| |
punt afrondend. Behendig steeg het rookspiraaltje omhoog, zich op geheimzinnige wijze vertakkend. Een indrukwekkende collectie herten-geweien hechtte zich aan de wand, grijs en nog beweeglijk. De muur week gedeeltelijk, werd duister en diep. Daarin vlamde een houtvuur.
Het was een avond na de jacht, rozig en loom. Wat op tafel ontstond, was verre van ongelooflijk. Niets normaler dan deze cognac-glazen die begonnen te glanzen, en vervolgens te branden als echte lampjes, het vertrek in een gouden schemer zettend. Zijn stem was electrisch. ‘Dit overkwam mij bij graaf X,’ vervolgde die stem. ‘Wij hadden ons na de maaltijd om de schouw terug getrokken, toen onze gastheer eensklaps bevel gaf het licht uit te doen. Hij zat recht voor het vuur. Zijn forse gestalte, die het overgrote gedeelte van de vlammengloed onderschepte. veroorzaakte geenszins een algemene duisternis. Want zijn borst brandde. Zo onverhoeds was het krachtige licht, dat ik eerst de fles niet zag. Het gezelschap zat met stomheid geslagen. Ik heb in mijn leven veel merkwaardige dingen ontmoet, mijn gastheer wist er alles van, en zijn triomphale blik was alleszins gerechtvaardigd toen hij mijn verhalen met deze fles de loef afstak. De wijn daarin spreidde over onze handen het moede licht van een avondzon. Verrukt brachten wij onze glazen bij. Fantastisch hoorspel: een licht dat klokt? De toast hief even een luisterrijke kroonluchter in het ruime vertrek. Het glas aan de lippen brengend, ontdekten wij elkanders spookachtige gezichten, door schaduwen misvormd. Vuriger wijn heb ik nadien nooit meer door de mond gespoeld. Hij plaatste ons voor het fenomeen van een nieuwe smaak die ik slechts een astronomische noemen kan. Daarna bleef er een dikke, walmende warmte, die doodstille warmte van een trillensvolle zomerlucht boven de geblakerde aarde, onder een wolkenloze blauwte...’
Hij nipte even aan zijn cognac. De schaduwen snelden uit alle verhogingen van zijn gezicht naar het plafond. Het glas neerzettend, nam hij dit indrukwekkende masker weer af. ‘Vanzelfsprekend,’ vervolgde de vreemdeling, ‘werd graaf X met vragen bestormd. Iedereen, en ik op de eerste plaats, wilde de herkomst van die wijn te weten komen. Met een plagende blik in mijn richting, bewaarde hij zijn zegevierende stilzwijgen. Maar zijn zichtbare trots dwong hem toch ons voor te gaan naar de kelder. Gelijk te voorzien was, verzuimde onze gastheer een brandende kandelaber mee te nemen. Een staafje zonlicht stak ons uit het sleutelgat van de kelder tegemoet. Zij bevonden zich achterin, naar schatting een vijftigtal flessen, in elkander
| |
| |
gelegd tot een kostelijk blok gebotteld vuur. De dikke stoflaag die de overige wijnen bedekte, was hier zorgvuldig weggenomen, hetgeen het vermoeden wekte dat wij met een voorbereide scène te maken hadden. Haastig drong ik mij naar voren teneinde het geheim aan de etiketten te ontfutselen. “Verspilde moeite,” betrapte mij de graaf, een ironische nadruk leggend op zijn “mijn waarde baron”: “Dit is maar een doodgewone, ongeëtiketteerde landwijn voor huishoudelijk gebruik. Het zonne-land exporteert niet...”
Ditmaal liet ik hem niet los. Ik rustte eerst, toen hij zijn geheim volledig had prijs gegeven. Hij bleek ergens in een verre streek een landgoed te bezitten dat hem jaarlijks enkele slordige hecto's van dit druivennat opleverde. Eenmaal op dreef gebracht, haalde hij er zelfs een stafkaart bij. Zijn bevrediging mij aldus in gezelschap te kunnen overdonderen, werd een welgewaardeerde bron van inlichtingen. Volgens hem had dit land de zon geïndustraliseerd met behulp van spiegels, gelijk men elders met stuwdammen de rivieren in energie omzet. Mijn plan stond vast. De volgende dag reeds begaf ik mij op reis.’
Hij joeg een enorme rook-kring voor zich uit als om een der hertengeweien te lasso'en. ‘Gevolggevend aan de raadgevingen van mijn gastheer, voorzag ik mij van een zonnebril, en startte ik mijn open two-seater. Ondanks mijn tropencostuum duurde het echter niet lang of ik zat naakt tot aan mijn broeksriem achter het stuur. Dit land was ontoegankelijk voor een automobilist. Mijn koelwater raakte volkomen aan de kook, en ik zag mij dan ook genoodzaakt te parkeren. Wat dit aanging, ruimte plenty. Het was er stil, de stilte van het licht. Dank zij de spookachtige leugen waarin de zonnebril mij gevangen hield, was ik in staat de omgeving op te nemen: een met keien bezaaide, distelige ruigte, in eindeloosheid opglooiend naar een hemelwand in feldgrau. Menend verderop iemand te ontdekken, liep ik dwars door het vuur heen. Een merkwaardig geluid scheen daaruit op te sidderen. Vreemd genoeg was het een trieste, eentonige waterzang, glanzend op daken uitgelegd, murmelend in zinken goten, soms helder rinkinkelend met de bizarre vrolijkheid van de melancholie. Was mijn zonnebril dan een dubbele leugen, en drong zich in de zwoele hemelgrauwte een donderbui samen? Een ontdekking verijdelde gelukkig mijn roekeloze voornemen die bril even af te zetten. Wat ik voor keien had aangezien, bleken gedeeltelijk schapen te zijn. Een grazende, van de prins geen kwaad wetende kudde, vertolkte met zijn talloze bellen de grijs-glanzende symphonie van een druipende
| |
| |
waterstad in deze duivelachtige droogte. Er stond een herder voor mij, een zwaar manchester pak dragend alsof het een zwembroekje was. Bijwijze van parasol dekte een kolossale vilten beret zijn schedel. Ondanks de omvang was de daardoor verkregen schaduw nauwelijks voldoende om het leer van zijn lompe bergschoenen voor uitdrogen te vrijwaren. Doodgemoedereerd stond hij daar op een stokje te kauwen zonder in zwijm te vallen. De macht der gewoonte onderdrukkend, was ik zo onbeleefd en verstandig mijn bril op te houden. Geruime tijd bestudeerden wij elkaar: ik dit roestige natuurverschijnsel, door de zon uit ijzer gesmeed, hij deze halfblote dagjesmens met tropenjasje over de arm, en in het pioenrode aangezicht twee zwarte gaten inplaats van ogen. Toen ik mij eindelijk opmaakte de conversatie te beginnen, meldden vier snel opeenvolgende knallen mij dat mijn banden het begeven hadden. De herder troostte mij door even in zijn leren wijnzak te knijpen en, naar 's lands gewoonte, een verkwikkend straaltje in mijn keelgat te mikken. Het was dezelfde wijn die ik gisterenavond reeds geproefd had. Van hals tot middenrif kwam mijn slokdarm in vuur en vlam te staan, en met enig heen en weer schommelen had ik zelfs de anatomische gedaante van mijn hele maag kunnen waarnemen. ‘Meneer moet maar zien een buffelspan in het dorp te bewegen die wagen weg te slepen,’ raadde de vuurvaste herder mij aan. En bijwijze van proviandering kneep hij nogmaals in zijn wijnzak.
Welk een paardemiddel! Die tweede slok nam bezit van mijn bloed, tot in mijn haarvaten. Ik brandde tegen de zon in. Het stelde mij in staat een boom te bereiken, de enige boom in dit bezeten geblaker. Schaduw, kostelijk kleinood... Het ringde ter dikte van een autoband om de voet van de stam waartegen ik mij aandrukte als school ik voor een regen. Het regende inderdaad: een brandend zwavel. Sodoma lag aan mijn voeten, in een sidderend, ondiep dal. Ik maakte mij lang en dun, op straffe anders verschroeid te worden, en vervloekte graaf X die dit licht gisterenavond nog het manna noemde van zijn landgoed. Mijn lust nader kennis te maken met deze zonnegemeenschap, was mij reeds tappelings langs borst en rug gestroomd. Ik had ruimschoots de tijd aan te zien hoe die keien voor mij als grijze deegbroden in die bakkersoven lagen zonder aan te branden of zelfs maar bruin te worden. Langzaam maar zeker voelde ik hoe mijn krachten het begaven. De redding was echter volgens mijn horloge nabij.’
Weer zweeg hij even. En telkens was het of er een bladzijde werd
| |
| |
omgeslagen van het grote, lieve boek waarin wij allen ademloos zaten te lezen. ‘Het einde van de dag voltrok zich toch nog onverhoeds. De zon viel gelijk een steen uit de hemel. Een verzengende hitte deed mij tevergeefs achteruit deinzen tegen de boomstam. De aarde zond een steekvlam uit. Onmiddelijk daarop verplichtte de duisternis mij de zonnebril af te zetten. De sterren stonden elkaar reeds te verdringen. Ik kon nu eindelijk opzien zonder gevaar te lopen stekeblind te raken. De top van de kruin die mij deze middag beschermd had, was zwart en beveegde ergens in peilloze hoogte het firmament, zodat mijn verrekijker er bij te pas moest komen. Ik begreep dat zijn lengte de kleine omvang vergoeden moest om tot een behoorlijke oppervlakte te geraken, teneinde de honderdjarige een normale ademhaling te verzekeren zonder verschroeid te worden. Lang echter stond ik niet stil bij dit hoofdstuk plantkunde. Het vallen van de nacht was met een dergelijk temperatuursverschil gepaard gegaan, dat de overgebleven hitte fris aanvoelde. Kortstondig overigens, want nauwelijks was ik in mijn jasje geschoten, of het zweet stroomde weer. Het dorpse gevoel voor welvoeglijkheid kennend, liet ik het maar zo, en daalde de helling af met nog slechts één voornemen: een hotelkamer te zoeken en mij op het laken uit te strekken, bloednaakt.
Drijfnat kwam ik beneden aan.
Reeds aan de straatverlichting zag ik op de plaats van mijn bestemming te zijn. Hij beantwoordde volkomen aan de beschrijving van graaf X: lantaarnpalen gelijk men overal elders ziet, met dit verschil dat een fles wijn daarin de lamp verving. Opvallender was voor mij dan ook de wijze waarop de dorpelingen groepsgewijze liepen, in ganzenpas namelijk. Een verliefd paartje schuifelde langs de huizen, wat dichter opeen gedrongen, gelijk lepels in elkaar kunnen passen. Het was hier waarlijk nodig zich te herinneren dat 's lands wijs 's lands eer is. Na enig zoeken vond ik een soort herberg.
De muur daarvan bleek zo dik te zijn, dat de deuropening een korte gang vormde. In een lage gelagkamer zat een groepje boeren te kaarten bij het licht van een fles wijn. Mijn verschijning in tropencostuum veroorzaakte eerst wantrouwende blikken, maar ik had slechts de naam van graaf X uit te spreken om moeite te hebben een stoel af te slaan. Ik verlangde een kamer. Ik wilde alleen zijn, en naakt, zo nodig droog koken als een reeds gare aardappel. Dit transpirerende avontuur zat mij tot hier...’ De vreemdeling maakte een snijbeweging met de platte hand tussen kin en onderlip. ‘Het was zaak hier weer zo gauw mogelijk vandaan te komen. Gelukkig vond
| |
| |
ik een der boeren bereid met zijn buffelspan mijn wagen op sleeptouw te nemen. Ik gaf de waard dus opdracht mij voor dag en dauw, op z'n laatst om vijf uur te wekken teneinde de ochtendkoelte uit te buiten om de aftocht te dekken. Zijn dochter trok een stel smetteloze lakens uit de linnenkast, en ging mij voor. De afwezigheid van haar broer speelde mij, naar zij verklaarde, toevallig een kamer in de hand. Natuurlijk was het weer een fles wijn die ons bijlichtte. Zwerend mij in het vervolg bij wiskey te houden, betrad ik het slaapvertrek.
Een hoge, nauwe spleet, dienst doende als raam en uitzicht gevend op de sterrenhemel, hing gelijk een draad zilver-brocaat in de duisternis. Het meisje plaatste een stoel midden in het vertrek, klom er op, en goot de fles grotendeels leeg in een glazen schaal die met enkele koordjes aan het plafond hing. Vervolgens wierp zij de lakens open. Het gezicht van deze ontvouwde smetteloosheid en de wind daardoor opgewaaid waren een zegening. Nooit heb ik het verdwijnen van iemand met meer ongeduld afgewacht.
Eenmaal alleen, grendelde ik de deur. Uitkleden en op bed gaan liggen was het werk van een ogenblik. Maar nog was ik niet aan het einde van mijn avonturen. Het laken had mij bedrogen. Het bleek warm te zijn. In mijn ontsteltenis herinnerde ik mij eensklaps hoe het zo even een prettige wind verwekte. Ik zocht dus mijn heil in een zekere luchtverplaatsing door het vertrek moedernaakt op en neer te lopen. Tevens had ik de gelegenheid dit intérieur aan een nader onderzoek te onderwerpen. Mijn oog viel op een aan de muur hangend geweer. De goed geöliede staat overtuigde mij er van niet met een museum-stuk te maken te hebben. Het was een kruitpan-systeem zoals bij een musket. De aanwezigheid van een haan leek mij dus verklaarbaar. Ik bracht het geweer in de aanslag, liep naar het midden van het vertrek, en haalde op goed geluk de haan over. Het wapen was ongeladen. Maar uit het begin van de loop had zich een samenstel van spiegels opgeheven dat het plafondlicht via een brandglas tot een samengedrongen puntje op de kruitpan leidde. Verder vond ik in deze kamer geen enkel voorwerp dat er op duidde in welk vreemdsoortig land ik mij wel bevond.
Tijdens dit korte onderzoek was ik weer hevig aan het transpireren geraakt. Door het nauwe schietgat stootte de hete nachtlucht met een dergelijke kracht naarbinnen dat ik er geruime tijd voor rond draaide, als voor een haardroger. Van slapen kon hier geen sprake zijn, meende ik. Een reddende inval zou mij alsnog in Morpheus' armen voeren.
| |
| |
Ik keek op naar het plafond-licht.
Hoe dom daar niet eerder aan te denken... Haastig zette ik de stoel weer midden in het vertrek, klom er op, en rekte mij uit, de lippen gespitst. Vervolgens deed ik de schaal dompen. De wijn stroomde rijkelijk over mijn kin, borst en buik, en ik stond als een lichtend godenbeeld op de stoel. Ik dronk zo goed en zo kwaad als het maar ging, tot ik van mijn voetstuk tuimelde. Voor ik mijn bed bereiken kon, lag ik al luidruchtig te snurken op het voetenkleedje.
Vanzelfsprekend droomde ik, een verschrikkelijke droom. De hele zonne-gemeenschapse jeugd trok in ganzenpas het dorp uit en overmeesterde mijn verlaten wagen, mijn kostelijke sportwagen, zonder een krasje of deukje op de carosserie, het troetelkind van mijn zachte wrijflap. De bengels maakten er een fort van, klommen op de spatborden, de beige zittingen, sloegen de koplichten in, en toen ik vertwijfeld een oorveeg wilde uitdelen, gaf iemand met een handzaag een streek over de lak.
Een hevige pijn deed mij ontwaken. Het was niet de lak, maar mijn buikstreek die het had moeten ontgelden. Ik vond mijzelf op het tapijt terug, met een brandstriem over mijn onderlijf. De zonsopgang had even in het voorbijgaan het schietgat op mijn huid afgedrukt. Onder mijn schedel denderde de drank nog na. Nijdig kleedde ik mij aan en haastte mij naar beneden om de waard de huid vol te schelden. Voor het zo ver kwam ontdekte ik gelukkig dat de klok in dit vervloekte land kwart voor vijven wees. Ik herinnerde mij eensklaps tevens de ongelovige blik van de waard toen ik het had over een “voor dag en dauw van vijf uur”. De met luiken geblindeerde gelagkamer baadde in een licht waarvan ik de oorsprong zelfs niet vermoeden kon. De waard, zijn vrouw en dochter, en de boer die mij de buffels beloofd had, bevonden zich reeds aan tafel. Er prijkte een schaal met eieren, en na mijn binnenkomen dekte de dochter verder af met brood, een zoutvaatje, een olie-garnituur en vijf metalen schaaltjes. Hoewel een Vichy-water mij als het enige zaligmakende voorkwam, schikte ik mij in mijn lot om de buffels in godsnaam niet af te schrikken, en ging ook maar voor zo'n schaaltje zitten, mij afvragend hoe het eitje recht op te zetten in een dergelijk ondiep en wijd eierdopje. De oplossing van Columbus leek mij voor het uitlepelen toch niet geschikt. Dit keer had ik letterlijk en figuurlijk buiten de waard gerekend.
Al keuvelend zag ik hem een handle overhalen. Een raam-luik werd opgeheven, en het tweede daarachter vertoonde vijf ronde gaten zo- | |
| |
dat vijf verbindende bundels naar binnen vielen, plekkend op het tafellaken. Een ieder haastte zich zijn pannetje, want dat bleek het eierdopje te zijn, er op te plaatsen, ik als laatste, wakker geschud door de schroeilucht van een vergeten strijkijzer op een strijkplank. Toen de een na de ander even in zijn pannetje spuwde om te horen of het wel goed siste, ging mij een licht op en begreep ik wat mij te doen stond. Ook mijn scheutje olie glibberde dus knetterend over het pannetje. Elk nam zijn ei, en in minder dan geen tijd vervulde de baklucht het vertrek. De waard zag even toe of alle eitjes wel met een brossig bruin randje omkrulden, en haalde de handle weer neer. “Smakelijk eten,” zei de waard.
“Smakelijk eten,” mengde ik verbluft mijn stem in het koor.
Een uur later vond ik mijn wagen terug. Ik heb toen tot mijn schade en schande geleerd dat dromen een zachtzinnig bedrog zijn. De zon had mijn twoseater van nummerbord tot koplichten met een soldeerlamp bewerkt. Ik liet hem door de buffels regelrecht naar een verfspuiter slepen. Graaf X had mij waarlijk geen knollen voor citroenen verkocht...’
De vreemdeling leunde achterover. Wij sloegen nog een laatste bladzijde om. Maar het was een dikke bladzijde, een teleurstellende plaat carton, de kaft van een boek. De vreemdeling klemde zijn oogglas weer in het gezicht. Ik hoorde een grote zucht. Het gezelschap ademde gezamenlijk uit. Maar ik hield de mijne nog even in. ‘Waarom liepen die dorpelingen zo vreemd achter elkander?’, vroeg ik, een tikje onzeker nog ondanks de spanning: ‘dit heeft geen verklaring gevonden...’
De vreemdeling glimlachte fijntjes, met een vertederde blik de peuk van zijn sigaar opmetend. ‘De macht der gewoonte, mijn waarde... De enige schaduw wordt daar buitenshuis geleverd door de dakgoot. En zo'n streep van nauwelijks een potlood-dikte laat slechts een ganzenpas toe...’
Hij drukte de peuk in de asbak te pletter. Zijn kalme gelaat was dat van een heel bijzonder wereldburgerschap, rechtstreeks gebeeldhouwd door het avontuur. Het was een persoonsbewijs. En weer had ik de indruk hem reeds te kennen, aan gene zijde van de lijn die de volwassene scheidt van de jeugd.
|
|