[Ad Interim, 1949, nummer 2]
Kinderen
Fragment
M. Vasalis
Op een dag, ik weet niet meer hoe lang geleden, maar ik denk, dat ik een jaar of acht was, zei mijn moeder tegen ons: er komt hier een meisje logeeren, dat erg ziek is geweest. Ze heeft roodvonk gehad en haar vader is er aan gestorven, maar dat weet ze nog niet. Jullie moeten maar erg lief voor haar zijn.
Het was winter. Ze werd vroeg in de avond in een rijtuig gebracht en vader droeg haar de kamer in. Ze was in een groote, saai-bruine plaid gewikkeld en het meeste is me bijgebleven de lucht, die in die plaid en in al haar kleeren zat. Een koude, saaie lucht, met iets vreemds, waarschijnlijk ontsmettingsstof, erbij. Maar toen meende ik, dat het iets met haar doode vader te maken had.
Ze werd in een stoel gezet en uit de plaid gewikkeld. Wij bekeken haar met een beklemd hart. Ze was klein en bleek, met rood haar, streng in het midden gescheiden, de scheiding was bijna phosphoriseerend wit en ze was zoo verschillend van ons, zoo blank, zoo lichtschuw, zoo stil. Ze had hooge bruine laarzen aan en geribbelde zwarte kousen.
Ik had nog nooit zoo zeer de eenzaamheid van een ander kind gevoeld als toen ik haar later haar kleeren zag uitdoen voor de kachel en in haar grove nachtpon stappen. Ik voelde me bijna ondragelijk gedrukt door ons geheim en het besef, dat ze nog veel armzaliger en beroofder was dan ze zelf wel wist. Om haar hals hing een klein zilveren kettinkje met een kruis en dit troostte mij heimelijk en prikkelde mijn nieuwsgierigheid.
Moeder bracht haar naar bed in het logeerkamertje en zette een nachtlichtje, dat naar spiritus rook en een cyclamen-roze, glazen kapje had, naast haar neer.
Toen we in bed lagen, zwijgend en beiden bezig met de kleine