| |
| |
| |
Een droom
Anna Blaman
Ik liep de draaideur in en deze wentelde me naar buiten. Op het bordes van La Paix herontdekte ik de mist die als een verwezenlijkte melancholie over het plein stond en walmde om de neonlichten. Er was een groot en treurig gezang van autosignalen in de mistige duisternis. De neonlichten en de bewegende lantaarnlichten vormden met elkaar een wijd complex triest omwalmde en verschietende sterren. Ik liet me het bordes afduwen en realiseerde me dat niets me verwonderde, noch mijn eenzaamheid noch mijn passiviteit. Bovendien zag ik toen Myra op het trottoir staan, en zelfs dat verwonderde noch schokte me. Ze had haar loden jas aan die ik vijf jaar geleden voor haar gekocht had, en ze was blootshoofds. Eigenlijk was ze niets veranderd. Haar neus, ondanks de vochtige mist, was droog en mat, en haar donkere losse haren bedekten in vlosse krullen haar voorhoofd en vielen tot op haar schouders. Het ellendige was dat dit weerzien me tot geen enkele spontane reactie dreef. Dat had ik echter kunnen weten. Al maanden, misschien al jaren, gebeurde er niets meer in me. Ik was enkel maar toeschouwer en mijn innerlijk leven was een spanningloos noteren van al wat ik zag. Nu zag ik dan dat Myra haar handen in de zakken van die vertrouwde loden jas geborgen hield en mij tegemoet keek met grote ernst. Hoewel mijn lot me als tot op de kern van mijn wezen ontnuchterd had, was me toch steeds de neiging bijgebleven de meest harmonische, meest smaakvolle reactie te verkiezen op de situaties die zich aan me opdrongen. Wat kon ik nu bijvoorbeeld doen? Ik kon mijn blik van haar afwenden en haar voorbijlopen. Ik kon ook met eenzelfde gespannen ernst als zij blijven kijken en tenslotte toch nog haar voorbijlopen. Zij en ik, wij waren twee planeten die ten enen male niet meer dezelfde baan beschreven. Wij hadden samen één planeet gevormd, en wij hadden
| |
| |
samen door een heelal gestormd, versmolten in een puur en totaal geluk.
Ik liep op haar toe en vatte haar bij de polsen. En daarna gleden onze handen in elkaar en leunde ik mijn wang tegen de hare. Maar, het was spel. Ik had ook anders kunnen doen. En daarna gleden onze monden op elkaar en vond ik heel de kuisheid, al de warmte terug waarmee we elkaar hadden liefgehad. En dat was wel bewijs dat die reactie de beste en de schoonste was. Maar, het was spel. Wij stonden nu weer oog in oog en met de handen in elkaar geslagen. Wat deed je in La Paix? vroeg ze. Haar stem was even warm als vroeger, als van een moeder die vleiend haar kind berispt. Dat weet ik al niet meer, zei ik. Het was de waarheid; niets van wat ik deed bleef me waarachtig bij. Ik nam er innerlijk geen deel aan. Wel wist ik me nog te herinneren, dat in La Paix het leven werd gepresenteerd in grote opmaak. Niemand had daar honger, niemand had daar medelijden. Langs de tafels vigileerde een negerzangeres. Ik zag haar mond, een mond als van een mooi verzadigd dier. Verzadigd, en toch wreed gebleven; zonder honger, zonder medelijden. Ik verlangde toen ook plotseling heel duidelijk omlijnd naar mijn geïsoleerde stilzitten aan mijn bureau, in het omcirkelende licht van mijn bureaulamp. Ik geloof, antwoordde ik Myra nog, dat ik de mensen eens wou zien, maar het valt tegen. Ze greep mijn arm alsof ze me wou meetronen. Ze liep met me alsof ze op me passen moest, beschermend, als vervuld van hartzeer om mijnentwil. Wat zou ze me dan nu nog hebben te vertellen dat me leed zou doen? Dat kon immers niet meer. Ik glimlachte en keek haar van terzijde aan. Merkwaardig hoe een vrouw, waar je eens van gehouden hebt, dezelfde voor je blijft, hoe diep ze ook van je vervreemdt. Ik kende dat gezicht met kuise slapen, brede wangvlakken en sterk gewelfde mond beter dan wat ter wereld ook. Het wàs ook eens mijn wereld. Het had lang geduurd voordat ik leven kon met het besef dat dit gezicht nu naar een ander was toegewend en dat het in de aureool stond van een nieuwe liefde. Er was
een tijd dat dit besef mijn hel was. Nu was er mij hemel noch hel gebleven, ik kende een zonderlinge rust. Ik keek haar van terzijde aan en glimlachte. Zij wekte een vertedering in mij alsof ik oud was en zij, jonge vrouw, de dochter van een vroegere geliefde. Ik had wel willen vragen: Gaat het je goed? Maar vragen tussen ons hadden geen zin. Ik wist wel dat het haar niet goed ging, doordat die nieuwe liefde kleiner was en zonder Paradijssfeer. Ik vroeg iets anders: Waar wil je met me heen? Wij staken samen het plein over. Het was alsof we door een grauwe
| |
| |
oceaan waadden. De mist was zwaar van onbestemd verdriet en brak in tranen uit. Het maakte mijn wangen en mijn handen klam. De auto's gleden behoedzaam, aarzelend, van alle kanten aan en hun sirenes loeiden klaaglijk. Myra en ik hielden elkander vast. Voortwadend, hand in hand, als kinderen. Rondspiedend om elkander te behoeden tegen gevaar. En plotseling elkander tegenhoudend, met de vrije hand het lieve, het onschatbaar lieve lijf beschermend van de vroegere geliefde. Ik voelde dat ook haar handen klam waren van mist die regen werd. Waarheen? herhaalde ik. Ze antwoordde: Nu wil ik je mijn huis tonen.
Het leek alsof ze toen mijn hand nog dieper met me begaan, nog overredender besloot. Ik wachtte me ervoor dat ik me zou verzetten. Ik had dat kunnen doen, daar ze dat zelfs klaarblijkelijk verwachtte. Maar neen, ik liep harmonisch als haar schaduw met haar mee. Deed dàt haar vragen: Houd je nog van me? En hoe ze 't vroeg, bezorgd en vleierig, alsof het voor mijn welzijn nodig was van haar te blijven houden. Natuurlijk, zei ik onvervaard, alleen, het deert me nu niet meer.
Het plein lag achter ons. Wij sloegen toen een straat in met plaveisel zwart en glanzend als een waterspiegel. Het was een smalle straat met aan weerszijden huizen hoog als torens. De daken schenen stutten voor het wolkendek. En dat benauwde me. En bovendien liepen we daar alleen, het leek een droom. Het kon dat die enorme huizen aan weerszijden slechts façaden waren met daarachter niets. Ver achter ons gonsde en zong de stad, en wij liepen maar steeds verder daarvan weg alsof wij in dit lege lange slop met achter die façaden niets, een doel hadden. Het ging me zo benauwen, dat ik mijn stem verheffen wou en zeggen wou, opzettelijk, en met luidruchtige bewogenheid, al wat ik liever had verzwegen. Waarom zou ik je huis zien, Myra, waar je met dien ander woont.
Hoe menselijk klonk dat. Het was echter nog niet genoeg. Dan moest ook nog de stem van Myra komen, vleierig en smartelijk: Ondanks de ander ben jij het toch, en jij alleen.
Maar dat je daar dan blijft.
Ze zou me daarop dwingen stil te staan, ze zou haar armen om mijn nek vouwen en me dan aankijken. En ik zou weer geloven, dat er een liefde tussen ons bestond die zich veredeld had tot een mystieke band. De wereld met zijn dagelijkse leven, ontadeld en verknoeid, lag daar beneden ons.... Maar toen ik dat gesprek beginnen wou, alleen maar om die straat van twee bewogen zielen te vervullen, vond ik geen
| |
| |
stem. Alle geluid bleef in mijn keel steken, terwijl ik Myra's arm wat dichter aan me trok. De ogen hield ik neergeslagen om het eindeloos plaveisel, als een rouwlint voor mij uitgerold, niet meer te zien. Toen zag ik onze voeten, de mijne die gewoon waren, de hare die ze loodrecht in de looplijn voortbewoog. Haar zolen tikten zacht, een rappe stap, als van een voortijlende verschijning in een droom. Ik hief het hoofd op en ik keek haar smekend aan. Ik zocht de waarheid en de warmte van een gezicht dat zich naar mij zou toewenden omdat ik keek. Maar haar gezicht staarde de eindeloze straat in en was wit en star. Het stond wat schuin gekanteld op de hals. Het was zo wit in de omlijsting van de zwarte vochtige haarstrengen, dat ze op een herrezen drenkelinge leek. Zo diep was ze van voornemen en doel vervuld, dat haar contact met mij alleen nog leefde in die arm, die in de mijne lag, en in die hand, die krachtig met de mijne saamgevouwen bleef. Toen ging ik haar ervan verdenken dat ze me arglistig meelokte, dus dat er iets met me gebeuren ging tegen mijn zin. Ik huiverde. De mistkoude was doorgedrongen tot op mijn huid, het gaf een naakt gevoel. Er groeide een bevreemding, zelfs een afkeer in me. Dat gezicht van haar, zo wit, en zo verzadigd van vervullingen die ze verzweeg en zelfs niet peilen liet, geleek dat van een dode. Haar wat te zware oogleden hingen loom af over de ogen, haar neus die mij zo mooi geleken had was fors als van een man. Ik rukte me toen los en zei: Ik ga terug, ik doe het niet. En ik wou wegvluchten terug naar mijn groot vreedzaam bureau en in de cirkel van het lamplicht waarbinnen mijn leven bloeide de laatste jaren zo eenzelvig en emotieloos als een droomloze bladerplant. Op dat moment echter stak ze de hand in een der zakken van die loden jas, die haar omhulde als een pij. Ze haalde er een sleutel uit en zei: Nu zijn we er.
We stonden, zag ik, voor een enorme deur, een sombere enorme deur. Ik dacht aan kloosters en aan kerken in de binnenstad, en aan vergaderzalen van geheime secten, en aan schuilplaatsen voor vorsten en profeten. Zij stak de sleutel in het slot. Ik zag een wijde vestibule en een trap, en op die trap een schelrode loper als in een theater of een paleis. Kom, zei ze toen en overredend greep ze mijn hand. Haar ogen spalkte ze wijd open tot bezwerende oprechtheid en haar neus, en face, verloor de forsheid die me afgestoten had. Ik volgde haar. De rode loper smoorde onze voetstappen. Van boven klonken stemmen. Daar waren minstens twintig mensen als verenigd in een feest. Ik hoorde stemgeroes en af en toe een schaterlach daar bovenuit. Ik hield mijn schreden in en vroeg: Moet ik daarheen?
| |
| |
Myra, die al drie treden hoger was, keek vluchtig achterom en glimlachte om mij gerust te stellen. Ik zag haar witte tanden blikkeren. Ze zei: Stil maar, wíj zijn alleen. En ze klom hoger en ik volgde weer, hoewel wat langzamer dan eerst. Ik liet een afstand tussen ons ontstaan van wel vijf treden, alleen om me ervan te overtuigen, dat zoiets volkomen in mijn macht lag. Er was geen sprake van dat ik geen wil zou hebben tegenover haar en dat er iets gebeurde met me tegen mijn zin. Op een portaal deed ze haar loden mantel af. En wat mij trof was hoe ze in dit huis, in dit portaal op haar gemak was. Haar snelle zelfverzekerde bewegingen waren afschuwelijk. Ze wierp de mantel op een kapstok. Het was ook maar een oud versleten ding dat ze alleen bij mist en regen droeg. En daarna greep haar hand feilloos een deurknop en deed ze een deur open. Ik volgde haar. Ik keek haar op de rug. Ze droeg een nieuwe jurk die ik niet kende, een zijden jurk. Ik zag ook nog, tussen twee strengen vochtig haar, de welving van haar naakte nek, rozig van kleur en vlezig over de halswervels. Toen keerde ze zich om alsof ze me betrappen wou en keek me plotseling argwanend peilend aan. Wat lach je? vroeg ze me. Dat was de Myra uit de scènes die ons geluk beëindigd hadden en omgebracht. Je wordt te dik, zei ik. Maar ondertussen was ik me waarachtig niet bewust dat ik gelachen had. Waarom ook zou ik lachen, waar het toch logisch was dat ze wat anders droeg dan vroeger en zich thuis voelde, hier, in dit huis, in die afschuwelijke kamer. Al was ik hier vreemd, zij had zich met dit alles jarenlang vereend, verzoend, en er zich aan verslingerd en vergeten. Ze keek me nog steeds peilend aan. Die Myra met haar spitse blik vol argwaan en verweer! Dat was haast om te lachen, vooral doordat mijn oog terzelfdertijd die zijden jurk omvatten bleef waarin haar heupen uitbolden en waar haar blote armen uitpuilden. Ik lach niet, zei ik, maar je lijkt wel een pompeus juweel in een duur
doosje. En daarop wou ik die afschuwelijke bonbonnièrekamer eens goed opnemen, een kamer vol banale pronk van zijde en fluweel, vol domme ijdelheid, vol wellust zonder ziel. Een ronde kamer met achter fluweel verborgen deuren en met een fluwelen divan vol met zijden kussens pronkziek geborduurd. Myra, zei ik met zware tong, mooi is het hier. Ik was me tegelijkertijd bewust dat ik in een regressie, even soepel als opzettelijk, gelijk een kind werd dat die pronkerige dingen kon bewonderen. Maar toen kwam Myra vlak voor me staan. Ze sloeg haar armen om mijn middel en dat deerde me. Ze keek me aan met wijde blik en preste me tegen zich aan. Je vindt het hier afschuwelijk, zei ze, wees eerlijk, want ik weet het immers
| |
| |
toch. Neen, zei ik, maar dat je me zo vasthoudt hindert me, zo wil ik niet betrapt worden. En schichtig keek ik naar de suitedeuren met fluweel bekleed, waarachter mensen lachten en rumoerden als op een feest. Wees maar niet bang, zei ze, er komt hier niemand. En ze knelde me nog vaster in haar armen, alsof ik me anders losgerukt zou hebben. Kom, zei ze, nu wil ik met je praten. En ze trok me mee tot aan die duistere fluwelen divan en daar plonsden we toen samen op. Luister, zei ze, en ze drukte me daarbij in de enorme stapel zijden kussens, ik verlang naar je. Ik wist precies wat ze bedoelde. Als elkaars uitverkorenen waren we saamgegaan en een van onze mooiste minnespelen was geweest het hand aan hand lopen in de afgrijselijkste oorden onzer fantasie waarin we optraden als elkaars schutsengel. Dat spel van schutsengel verlangde ze terug. Haar ogen werden wijd van smachten en ze bracht ze tot vlak voor de mijne. En haar armen knelden heftig om me heen. Hoe lang, hoe vaak had ik daar zelf niet naar terugverlangd! In monotoon slopend verlangen, en van dag tot dag, en nacht en dag. Ik zei: Dat kan niet meer.
Haar blik bleef op de mijne leunen, van heel dichtbij, heel zwaar, verstarrend in zijn nostalgie. Waarom dan niet? vroeg ze nog fluisterend. Ik wist het niet, ik wist het niet. Ik had haar willen troosten, en ik wist op dat moment zelf niet waarom en hoe. Ik trachtte me nog te herinneren hoe ik dat vroeger zou gedaan hebben. Maar ik was leeg, leeg als een dode. Heel het verleden was uit me weggevloeid. En hulpeloos keek ik haar aan. Toen merkte ik, dat ik die blik van haar zelfs niet meer kon herkennen als een blik van Myra, en dat haar omhelzing me beklemde en tegenstond als van een vreemde veile vrouw. Maar laat me toch, zei ik. Toen brak er door die nostalgie een driftig ongeduld. Ze trok haar armen nog vaster om me heen, we zaten borst aan borst, ze zei verstikt: Je houdt niet meer van me. Maar naast ons, achter de gesloten suitedeuren, steeg het feestgejoel. Het was alsof die deuren zouden worden opengerukt en heel dat joelende gezelschap met den rivaal voorop hierbinnen storten zou. Ik zette al mijn kracht in, wrong me los en stootte haar ruw van me af. Dat deed de spanning in haar breken, ze zeeg ineen, met hoge rug, met het gezicht verborgen in de handen. En tegelijkertijd nam achter de gesloten deuren het gejoel weer af en werd een murmelend dooreenpraten. Maar wat gebeurt daar toch, vroeg ik. Ze gaf geen antwoord. Maar ik wist het wel, er werd gedronken en gedanst, zoals zo vaak. Een feest, dat leven hier, een hel van feesten. Ik keek met afkeer naar die Myra die van deze feesten wist en er zich aan verzadigd had, tot walgens
| |
| |
toe. Had ik ooit gedacht dat Myra, mijn Myra, deze vrouw zou worden, deze vreemde, veile vrouw! Ze zat ineengestort, stupiede, stug. Het was een soort boudéren, maar jammerlijk, het jammerlijk boudéren van een lichtekooi op grond van een reeds lang vereelte morele kwetsbaarheid. Ik zei, als tot mezelf: Hoe is het zover kunnen komen. En mijn blik streek over haar corrupt verdriet en door de kamer met de paaierige bonbonnière-sfeer. Terwijl ik dacht, vervolgde ik, dat ik je kende, zelfs tot in je heimelijkste hartstochten. Mijn blik was rondgegaan en hield weer bij haar stil. Maar zie toch, hoe haar lichaam in die zijden jurk prangt, hoe de zijde om haar armen spant, en om haar borsten en haar heupen. Hartstochten? Dat lichaam, vadsig en massief, dat kende al sinds lang geen hartstochten. Maar, zei ik toen met dunne stem, het gaat toch niet alleen maar om het geld? Neen, niet alleen maar om het geld. Want plotseling ging de deur open. Het feestgejoel klaterde een ogenblik naar binnen als een wilde zee bij dijkbreuk. Myra's huidige geliefde sloeg de deur achter zich dicht en keek naar ons. Zijn blik schoot beurtelings naar haar en mij. Maar zij volhardde in haar jammerlijk boudéren. Haar verstikte kreet ‘je houdt niet meer van me’ scheen als tot vlees geworden in dat moedeloze en afwijzend stugge neerzitten. Hij zag het, zijn jaloerse ogen bleven thans op haar gericht. Maar zij liet zich volkomen gaan. En zelfs al zou hij een revolver of een mes getrokken hebben, zij zou zich dat hebben laten overkomen, pompeus uitdagend en uitdagend weerloos, als de schietschijf van het noodlot zelf. En ik begreep toen plotseling welk beeld die smachtende jaloerse ogen van haar vingen, het beeld van een Godin, in steen gehouwen, niet te raken, te bewegen, te ontroeren. En het hielp niet of hij haar al sloeg of aanbad. Hij hield van haar met religieuze wanhoop, machteloos en rancuneus. En daarom ook, omdat zij een Godin was, niet
te raken, zelfs al zou je haar met kogels of met messteken doorzeven, richtte hij zijn blik op mij. Ik glimlachte, alleen maar uit een soort van weemoed, en dat was mijn fout. Hoe kon hij ooit begrijpen dat ik haast nostalgisch glimlachte om die Godin op aarde en die liefde die haar tot zo'n eenzame verderfelijke grootheid had gedoemd? Het was een fout, die glimlach, want ik wist toch dat de machteloosheid tegenover Goden op de ketters gewroken wordt. Ik zag dat hij zijn hand in een colbertzak stak en dat hij iets te voorschijn haalde. Het was een mes, een kort, metaalblauw mes, en breder dan een dolk. Hij hield dat mes krampachtig vast, en nog krampachtiger vertrok toen zijn gezicht. Hij moest zich wreken en hij durfde niet. Hij moest mij doden
| |
| |
en het ontbrak hem aan de heilige verblinde moed daartoe. Ik glimlachte niet meer. Want als een kind dat men de duisternis indrijft, ondanks zijn angst, kwam hij, het mes krampachtig opgeheven, op me af. Hij moest me dreigen en hij hoopte dat ik vluchten zou. Hij zou nu moeten toesteken, snel, blindelings, en hoopte dat ik schreeuwen zou van angst. Zodat hij met een smalende glimlach het mes kon laten vallen en ‘lafaard’ zeggen kon. Ik schreeuwde niet. Maar toen gebeurde het. Hij richtte plotseling de blik op eigen opgeheven vuist waarin het mes klemde. Toen keerde hij het lemmet van me af en tragisch kijkend in het lege rekte hij zich hoog en breed. Alsof hij het tot aan het heft in zijn wanhopig hart stak, met zo'n gruwelijk gebaar stak hij het in de mond. Ik zag zijn lippen er behoedzaam om spannen opdat het hem niet wondde. Zo keerde hij zich toen naar Myra, met een breed gebaar, en met een tragisch wijd gesperde blik, en in die blik glimlachte doodsverachting, groots gespeelde doodsverachting. - Toen sprong ik overeind. Ik vluchtte panisch de trappen af, ik morrelde aan de enorme buitendeur en trok die open. Ik stortte me in de verlaten straat die als een rouwlint uitgerold lag en waar tussen hoge torengevels regen viel, dun en loodrecht. Toch was ik nog niet snel genoeg gevlucht. De klaterende lach van Myra sprong me na, een wild verrukt applaus.
|
|