Ad Interim. Jaargang 6(1949)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Robot Gerrit Achterberg Ik ben een staande Friese klok, met om het uur een klein krakeel tegen de eeuwigheid te veel en dan een lange, blauwe slok; een stille beker, vol van niets, die iemand in zijn handen neemt. Mijn lippen branden koud en vreemd tegen dit drinkend, volbloed iets; een aan de muur gezette fiets. De lege buizen van het frame seismograferen door mij heen het manifest geworden niets. Ik kom de stoep op bij mevrouw van Dorresteyn. Ik sta een uur in haar spionnetje en gluur. Zij gluurt naar mij, die ouwe vrouw. Een vrijend paartje achterna. Afluisteren tussen de struiken de woordenschat die zij gebruiken. Ik sla het wel in Koenen na. De bomen van het park omhelzen. Mij schuren tegen deze pelzen. Danse vulcan-fibre op een plein, waar de lantarenpalen zijn. [pagina 18] [p. 18] Ik ben de etalagepop bij Brenninkmeyer, kijk niet op. De etaleur is met mij bezig en denkt beschaamd: wat ben ik vlezig. Ik ga naar het museum toe. Wie zich aan het bestaande meet en overal weerhouden weet, hij wordt het wisselspelen moe van schijn en schaduw met zichzelf en anderen, hij confronteert zijn kunstgebit met wat verteert binnen het donkere buikgewelf; hij geeft de scheikunde gelijk: het zet geen zoden aan de dijk. En de concierge zegt: welaan, wat deed je ook in dat gedoe. Ga hier maar bij het harnas staan. Het harnas knikt me rustig toe. Maar in de holte van 't vertrek ontstaat opnieuw een nevelvlek - Het is de zaklamp van de wachter. Zijn stappen worden zacht en zachter. Vorige Volgende