| |
Bibliographie
Dr B. Hunningher: Toneel en werkelijkheid. W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam, 1947.
Wat een onverzoenlijke tegenstelling schijnt aan te geven, heeft de schrijver niettemin bedoeld als de aanduiding van een verzoeningspoging; zijn opzet was niet, duidelijk te maken hoe ver het toneel steeds van de realiteit verwijderd blijft, maar integendeel om in het licht te stellen hoezeer het eerste getracht heeft het tweede te benaderen en dat wel in een periode, die meer en meer de voorliefde van de Cultuurhistorici gaat genieten: de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw, de verwisseling van de romantiek voor het realisme.
Alvorens het oeuvre van de toneelschrijvers Emants, Heyermans en mevrouw Simons-Mees te behandelen, gaat Dr Hunningher in een breed opgezette inleiding de algemene aspecten dier verwisseling na en komt daarbij tot de slotsom, dat het naturalisme op het toneel een onmogelijkheid is en dat iedere schrijver, die deze aesthetische doctrine heeft aangehangen, een compromis heeft moeten zoeken, dat hem van zijn principe deed afwijken. Van de doctrine kon op het toneel niet meer overblijven dan de eis tot vernieuwde en nauwere aanhaling van de banden met de werkelijkheid (blz. 15).
Het is deze stelling (die - althans voor het toneel - van het naturalisme niet anders overlaat dan een voor elk kunstwerk noodzakelijke achtergrond), die de verschijning van Dr Hunninghers boek moet rechtvaardigen. Immers: indien Emants, Heyermans en Josine Simons-Mees als realisten eigenlijk alleen of ten minste in de eerste plaats
| |
| |
de banden met de werkelijkheid nauwer hebben aangehaald en indien bij een inderdaad nationale cultuur het toneel steeds met de beide benen stevig op de aarde zal dienen te staan (blz. 29), dàn heeft een uitvoerige behandeling van de drie genoemde auteurs, hoezeer hun werk overigens out of date mag zijn, haar rechtvaardiging gevonden.
Aan die uitvoerige behandeling nu ontbreekt weinig of niets. Zij is daarom zo belangwekkend, wijl Dr H. het euvel vermeden heeft, waaraan men zich haast altijd schuldig schijnt te moeten maken: dat men, handelende over de toneelschrijver, de opvoering vergeet en, de speler beoordelende, aan een critiek op de auteur van het spel nauwelijks weet toe te komen. Toneel en werkelijkheid is naast de wel heel eenzijdige belichting van onze andere letterkundige historici bepaald onmisbaar.
Het werk van Heyermans is grotendeels uit de tijd, volgens de schrijver. Evenzeer volgens hem zal het elementen blijven bevatten, die door de toneelkunst van welke periode ook niet gemist kunnen worden. Ik geloof, dat deze dualiteit sterk spreken zal tot hem, die in het seizoen 1947/'48 het Nederlands Volkstoneel Eva Bonheur heeft zien opvoeren; als totaliteit onbevredigend bleek dit stuk toch in menig detail ook voor 1948 nog volkomen aanvaardbaar. Men zou méér van die opvoeringen beleven willen om Dr Hunninghers stellingen te kunnen toetsen en b.v. Emants' Domheidsmacht nog eens ten tonele gebracht willen zien.
Toneel en werkelijkheid is een voortreffelijk boek, dat door de uitgeefster ten onrechte in een schamel kleed werd gehuld.
| |
Dr C.G.L. Apeldoorn: Dr Willem Doorenbos. C.V. Uitg. v/h C. de Boer Jr., A'dam, 1948.
Allerlei monografieën over de Tachtiger beweging hebben in de laatste tijd het licht gezien, tot zulk een getal zelfs. dat het gaandeweg mogelijk moet zijn geworden om met gebruikmaking van het van verschillende zijden bijeengebrachte materiaal een ‘algemene geschiedenis’ dier beweging af te leveren.
Willem Doorenbos bleef bij deze, ietwat wonderlijke plotselinge belangstelling echter in de zelfde schaduw, waarin hij ook vroeger altijd verkeerd heeft: de sympathieke, maar ook zeer wazige oudere; de leraar, die sluimerende talenten wist wakker te roepen en die door zijn geestdrift beginnelingen kon voorthelpen, maar wiens figuur nergens vaste omtrekken verkreeg.
| |
| |
In deze leemte heeft Dr Apeldoorn nu voorzien. En, zoals het meestal gaat, bleek veel van hetgeen allengs overlevering was geworden tegen een dergelijk onderzoek van de feiten niet bestand te zijn; ik verwijs met name naar het vierde hoofdstuk, handelende over het contact, dat Doorenbos met de jongeren heeft gehad en dat zonder sentimentaliteit de werkelijke omstandigheden spreken laat.
Ook hier echter moet men het isolement betreuren, waarin een onderzoeker veelal zijn werk verricht. Ongeveer gelijk met Apeldoorns studie verscheen het boek van Maurits Uyldert over de jeugd van Albert Verwey. Beiden - Apeldoorn en Uyldert - hadden hun eigen bronnen. Hoeveel vruchtdragender nog zou beider arbeid zijn geweest, als zij hun gegevens hadden kunnen uitwisselen. Nu mist men in de litteratuuropgave van Apeldoorn het boek van Uyldert en zoekt men in het register van deze laatste studie vergeefs naar de naam van Apeldoorn. Het gevolg is, dat de aandachtige lezer nu zelf maar moet gaan combineren, waartoe de bladzijden van 152 e.v. en 170 e.v. van Dr Willem Doorenbos en blz. 73 van De jeugd van een dichter als het ware uitnodigen.
In de litteratuuropgave van Dr Apeldoorn miste ik voorts de herinneringen van Mina Krüseman (Mijn Leven, Dordrecht, 1877), hoewel daarin verschillende brieven aan Doorenbos gepubliceerd werden; men zie deel II, blz. 47, 54, 56, 58, 91, 190, 203 en 211.
| |
F.W. van Heerikhuizen: In het kielzog van de romantiek, studies over nieuwe Nederlandse poëzie. F.G. Kroonder, Bussum, 1948.
In het Mei-nummer 1948 van de Kroniek van Kunst en Kultuur heeft Van Heerikhuizen enige opmerkingen geplaatst over de nieuwe taak der critiek. Het hierboven aangekondigde boek is te beschouwen en te waarderen als een poging om, voor zijn deel, die taak serieus te behartigen. Want werkelijk vindt men in deze bundel de start van een grote critiek, die het gevaar van verenging en specialisatie omzeilt en naar het open water koerst van het besef voor de realiteit van alle dingen en dus óók van de poëzie. Los van alles staande opvattinkjes over een gedicht of een dichter doen niet ter zake; de poëzie moet zoals zij zich in enig tijdperk als een totaliteit openbaart en uit een vol-menselijk oogpunt worden bezien. Men kan niet beweren, dat Van Heerikhuizen zijn critisch vernuft aan beuzelarijen verspilt; integendeel: zijn bedoelingen zijn voortreffelijk en ook haar realisatie heeft, bij alle verschil van
| |
| |
mening, aanspraak op waardering.
Hoe komt het dan, dat ondanks dit alles Van Heerikhuizen zijn lezer toch dwarszit? Mij dunkt, doordat hij overdrijft als compensatie van een tekort. Zijn schrijfmanier is weinig beeldend en weinig oorspronkelijk; eigenlijk nog al conventioneel. Alsof hij dit ongeveer beseft, vervalt hij in een toon van gewicht en vormelijkheid en gaat hij zó dringend de schoolmeester uithangen, dat hij niets goedmaakt, maar wèl veel bederft. ‘Uit deze constellatie: onzekerheid enerzijds, zeer bewust geleide bezetenheid anderzijds, en ontwaakt “anti”-instinct als terugslag is de Tweede Wereldoorlog ontstaan’ (blz. 10). Het kan best waar zijn, maar om er geloof aan te hechten, moet ik het anders, d.w.z. minder simplistisch enerzijds en minder belérend anderzijds horen. Aldus geformuleerd heeft de uitspraak ongeloof als terugslag.
Op de laatste bladzijden van dit boek zijn tien raadgevingen voor aankomende dichters afgedrukt. Zo iets bevalt me eigenlijk al niet, maar de tiende raad (‘Neem van deze goede raad alleen dit ter harte dat je waar lijkt. De rest heeft voor jou, op dit moment, toch geen waarde’) is van toon zó gewichtig en zó vulgair tegelijk, dat hij een treffende illustratie is van wat ik het ‘dwarszitten van de lezer’ noemde.
Van Heerikhuizen behoeft alleen zijn stropdas en zijn billetikker af te leggen om als een behendig en insentief criticus te worden erkend.
Barend de Goede
| |
Johan Andreas Dèr Mouw: Verzamelde Werken deel IV en V. (G.A. van Oorschot, A'dam.)
Wij hebben over deze mooie uitgave reeds uitvoerig in het Mei/Juni-nummer geschreven, naar aanleiding van het verschijnen van deel I en II. Deze zijn thans gevolgd door twee delen filosofisch werk, die respectievelijk de grote studie ‘Het Absoluut Idealisme’ en de bundel ‘Kritische Studies’ bevatten, allebei boeken die sinds lang uitverkocht waren, maar die nog niets van de frisse spontaneïteit verloren hebben, waarmee ze zijn neergeschreven. Het is boeiend in dit werk, dat ouder is dan de gedichten, reeds duidelijk tonen te beluisteren die daarna in de verzen terugkeren, maar er is hier nog veel meer dat boeit en meesleept! Dèr Mouw was een tegelijk zeer hartstochtelijk en zeer sceptisch denker, aan scherpte van begripshantering deed hij voor de beste vakfilosofen niet onder, maar tegelijk door- | |
| |
zag hij de hopeloze relativiteit van al onze begrippen, wat tot een eigenaardig dualisme op de achtergrond van zijn beschouwingswijze aanleiding gaf. Kostelijk is zijn afkeer van alle gewichtigdoenerij, waardoor hij in de diepzinnigste betogen de gewoonste zaken binnenhaalt, en daardoor juist zo fel èn dichterlijk raak weet te slaan. ‘Mij dunkt, dat wetenschappelijk en onleesbaar tegenstellingen zijn’, zegt hij ergens, en een eind verder slaakt hij de verzuchting: ‘Een philosofeerend mensch zou, om te kunnen beschikken over allergewichtigste ervaringsfeiten, die het kleine cirkeltje van zijn jammerlijk individueele bestaantje zouden kunnen uitzetten, gedurende een tijd een Sakspere, een Beethoven, een dier moeten zijn, met behoud van reproduceer-vermogen.’ Geen wonder dat deze schrijver Ter Braak zoveel te zeggen heeft gehad; ook tot ons spreekt hij nog een zeer levende en directe taal!
| |
L. Smits: Overpeinzingen van een Boekenwurm. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1948.
Een bijzonder aardig boekje met citaten, dat in afwijking van de gewone (grotere) citatenverzamelingen, deze door een verbindende tekst als een onderhoudend geheel weet te brengen. De buitenlandse citaten zijn tevens vertaald.
De schrijver doet zich kennen als een pretentieloos en opgeruimd man (het grootste geluk ligt in een zonnige natuur, zegt hij, als hij zelf eens iets te berde brengt), en hij weet ons in zijn commentaar, hoe ondergeschikt dat ook aan de citaten wordt gehouden, telkens weer met geestige trekjes te verrassen. Karakteristiek voor die bescheiden en daarom des te sympathieker geestigheid is ook het quasi-zeventiende-eeuwse ‘paradijsverhaal’ met het commentaar eromheen (blz. 30-33). Zoals ieder die werkelijk geestig is kan Boekenwurm ook ernstig zijn, en zijn boekje is dan ook een kostelijk tegengif tegen alle zwaar-op-de-handsheid, èn tegen de zogenaamde humor, die daar een broertje van is.
| |
Jo Mihaly: Mijns Broeders Hoeder (vertaald door E. Sandberg-Frankamp), v. Loghum Slaterus, Arnhem.
Een ontroerend verhaal over Zigeuners die een gevluchte revolutionair bij zich opnemen en als gevolg van de hun verleende gastvrijheid door een reeks rampen getroffen worden. Het boek speelt ergens in Zuid-Oost-Europa; de karakters, de verhou- | |
| |
dingen en het tragisch verloop der gebeurtenissen hebben echter tegelijk een grote algemene betekenis. De schrijver vervalt geen ogenblik tot kleurloze neutraliteit, maar hij behoudt ook voortdurend een onbevangen kijk op de gehele werkelijkheid, zodat het geen simpele strijd tussen ‘recht’ en ‘onrecht’ wordt, in personen of groepen belichaamd. Prachtig van algemene betekenis is b.v. de goede gezindheid van de soldaten die het Zigeunerkamp over de grens moeten loodsen: zij worden ondanks dat, en begrijpelijk genoeg, met de wapens begroet, terwijl het in de catastrophe die daarna volgt, doordat de vrouwen met de kinderen het water in zijn gevlucht, dan toch weer tot een verzoening komt en tot een hulpbieden van allen aan allen. Alle dingen waartoe het eigenaardige wezen dat mens heet in staat is komen hier natuurgetrouw naast elkaar voor; naast de bruutste zijn ook de goede kanten niet vergeten. Deze laatste komen b.v. in de simpele trouw van de Zigeuners aan hun eens gegeven woord tot hun recht, en in het idealisme van de revolutionnair Stephan Varescu. Ook de speciale milieutekening is niet vergeten; met name het leven der Zigeuners is in het eerste gedeelte aanschouwelijk beschreven.
Al met al een boek waaruit verscheidene momenten nog lang in de gedachten blijven voortleven.
F.W. van Heerikhuizen
| |
S. Vestdijk: De Redding van Fré Bolderhey. De bezige Bij. Amsterdam 1948.
Vestdijk heeft een interviewer eens medegedeeld dat zijn productie zoo groot was omdat hij zich, wanneer hij niet schreef, zou vervelen. Een typische illustratie van deze mededeling vormt ‘De Redding van Fré Bolderhey’, welke roman door de uitgeefster ‘in de eerste plaats als een aanklacht tegen de menschelijke liefdeloosheid’ wordt beschouwd, maar waarin de opmerkzame lezer toch liever een Vestdijkiaansch divertissement zal zien. Wanneer Vestdijk dan al als aanklager zou willen optreden, in dezen met zooveel spotzucht en ironie, met zooveel plezier in de bizarre situatie, het plastische detail en de humoristische volzin geschreven roman doet hij dat zeker niet en wel des te minder omdat hij die spotzucht en die ironie niet alleen op de buitenwereld, maar in de eerste plaats op zichzelf richt. In ‘Fré Bolderhey’ zet Vestdijk zijn heele schrijverij op losse schroeven. Heel zijn technisch arsenaal, in dit geval meer verbluffend in de details dan in de compositie
| |
| |
is hier dienstbaar aan een zinledig gegeven en uit dit contrast ontspringt de humor van dit boek, dat ondanks zijn diverteerend karakter toch geheel van hedendaagsche problematiek is vervuld.
| |
Johan C. Gerritsen: De schim van den ander. H.P. Leopold's Uitgeversmij. N.V., Den Haag 1947.
Het is te begrijpen dat deze roman niet de aandacht van het groote publiek heeft getrokken, maar dat de kritiek er vrijwel geheel over gezwegen heeft is even onbillijk als onverklaarbaar. Gerritsen behoort namelijk, getuige dit boek, tot onze belangrijke prozaschrijvers en al vertoont hij verwantschap met Bordewijk, qua factuur heeft zijn roman toch genoeg persoonlijke trekken om naast het werk van dezen auteur met eere genoemd te worden. Gerritsen's figuren zijn constructies, zooals ze dat ook bij Bordewijk plegen te zijn, maar ook zijn figuren worden, als belichamingen van deugden en ondeugden, aanvaardbaar en levend omdat ze ad absurdum geconstrueerd en in een realistische sfeer geplaatst worden. Opmerkelijk zijn verder de subtiele humor in dezen roman en de uitnemend beheerschte compositie, waardoor de spanning geleidelijk stijgt tot aan de laatste pagina.
| |
D.J. van der Laan: De Weg, de Vrouw en het Huis. Idem: Wrok. N.V. Leidsche Uitgeversmij N.V., Leiden 1948.
In dit tweeledig debuut schijnt een dominee aan het woord te zijn: de romanfiguren zijn hier geen levende wezens, maar illustraties van des schrijvers met veel welsprekendheid verkondigde, idealistische wereldbeschouwing. Bepaald ongenietbaar is de kanseltaal - waarin het ‘broeders en zusters’ door het vrijzinniger ‘Zie’ is vervangen - in het eerstgenoemde boek, maar het tweede, ‘Wrok’ is veel beter. Alles loopt hier minder goed af. de intrige is origineeler en hier kan men zich nog voorstellen, dat de hoofdfiguur, een fabrieksarbeider met poëtische neigingen, in de taal van den schrijver denkt.
J.R.
| |
Pierre H. Dubois: Quia Absurdum (Helikon, no. 39, 1948; Stols, Den Haag).
Michel van der Plas: Dance for You (id. no. 40; idem).
De bundel van Pierre Dubois betekent ten aanzien van zijn vorige twee Helikonuitgaven noch een achteruitgang noch een vooruitgang. Wellicht daardoor wekt de lezing ervan een zekere wrevel, omdat het beheersende sentiment geen herhaling toelaat op
| |
| |
straffe van monotonie. Een monotonie die niet in de gelukkige regels of de enkele geheel geslaagde gedichten (het gedrongener ‘Stadsbeeld’, en ‘Nachtelijke Stilte’) voldoende tegenwicht krijgt.
In Dance for You van Michel van der Plas dreigen de gevaren, die in Dubois' werk zich ook in de derde bundel niet hebben laten bezweren. Dat van de poésie parlante, die licht de regel zijn spankracht ontneemt - de stoplap ligt op de loer; en dit van de rhetoriek, die de spankracht geforceerd wil aanvullen. Het zou echter onbillijk zijn deze dreigingen op de voorgrond te schuiven; de verzen getuigen van een visie, die met name daar tot zijn recht komt waar van der Plas de actuële werkelijkheid direct in zijn werk betrekt; en van een sentimentssfeer, die, mits zuiver gehouden van sentimentaliteit, een bron is van lyriek boven alle tijd - de moeder, de geliefde, God, zijn daarvan de componenten. Michel van der Plas is een dichter van grote gevoeligheid, toegerust met alle middelen die de dichter nodig heeft voor zijn functie. En dit debuut een belofte, waarvan hij de vervulling zelf in handen heeft.
Onnodig te zeggen, dat deze Helikondeeltjes, evenals de voorgaande, uitnemend zijn verzorgd, en van uitgeversmoed blijven getuigen.
| |
‘Het daghet’
Uit België werd mij een exemplaar ter bespreking toegezonden van een speciale uitgave van het letterkundig tijdschrift voor jongeren ‘Het Daghet’. Het bevat, naast enkele andere gedichten, het prozastuk en het gedicht, die door de (overigens in het gehele nummer niet genoemde) redactie van dit blad uitgeschreven Meiprijs wonnen.
Armand Destanberge werd bekroond voor zijn verhaal: De Mosseldieven, een aardig vertelde geschiedenis van de Vlaamse kust. Zeer eenvoudig van gegeven, opbouw en stijl, maar ook zonder enige pretentie. Met een sociale inslag, en getuigend van goede observatie. Een verdienstelijke proeve van vertelkunst, die, zonder onmiddellijke litteraire kwaliteiten, mogelijkheden in zich bergt.
De poëzieprijs kreeg Willem Savenberg voor: Een Sproke. Een, waarschijnlijk zelf verzonnen, legende, die als dichtstuk vergelijking met een Noordnederlands werkstuk onmogelijk maakt. Het heeft, poëtisch gezien, zwakke plekken, haalt ook nergens grote hoogte, maar bevat ook eenvoudige, zuivere passages die
| |
| |
het in de trant van dit verhalende gedicht wel doen.
De overige verzen zijn niet slecht, maar lokken toch geen afzonderlijke bespreking uit. Het gedicht ‘Vrouw Griese’ evenwel, van Marcel Lamb, kwam mij in de huidige situatie niet passend voor.
B. Rijdes
Frantisek Kozén's roman De grootste der pierrots, vertaald door C. Vorrink (Het Wereldvenster, Amsterdam) werd bekroond met de Tsjechische romanprijs; er werden 50.000 exemplaren van verkocht; het werd verfilmd en deze film werd eveneens bekroond. Mij dunkt dat het er, van uitgeversstandpunt bezien, mee door kan. Kelk vindt het een gezellig en boeiend boek, aan welk door de uitgever naar voren geschoven oordeel weinig valt toe te voegen: het zijn kwaliteiten, die tussen de eindeloze verveling en de duistere drama's van vele der kortelings verschenen romans bepaald verkwikken.
Van Wolfijzers en schietgeweren, een verzameling verzen en proza van Richard Minne, bijeengebracht door Herreman en Roelants, verscheen bij Manteau in Brussel een tweede druk. Ik heb naarstig gezocht of er het aardige versje: Wie van Virgiel / mij ooit nog praat / hij krijgt mijn hiel / in zijn gelaat in was afgedrukt, doch vond het niet. Maar er staan vele andere, tot verheuging stemmende dingen in. Dit bij voorbeeld: Er is veel larie in de wereld / en toch staat 't al van dauw bepereld.
Ik hoop het nimmer te vergeten.
In een fraai verzorgd boek verschenen bij De Bezige Bij te Amsterdam drie verhalen uit de nalatenschap van F.V. Toussaint van Boelaere: het langste, ‘Van den doode die zich niet verhing’, het verhaal van Maurisken, die door een lichamelijk gebrek in een toestand van ondraaglijke eenzaamheid geraakt - en het al even schrijnende ‘Alles is eender’, zijn uitnemende voorbeelden van zijn door zelfbeperking uitmuntend proza en geven tevens een indruk van de sombere levensvisie van dezen schrijver.
Het laatste verhaal, een smokkelaars-historie, is van veel minder belang.
In ‘Crinolientje’ (Bosch en Keuning, Baarn) vertelt Rie van Rossum verder over Koosje Mansvelt, aan wie zij reeds eerder een boek heeft gewijd - een vriendelijk figuurtje zonder contact met de huidige werkelijkheid.
Jan Lamers ‘Het slapende stadje’ (De Kern, den Haag) is een Dik Tromachtige dorpsvertelling met veel dialect en plaatjes van de Hongaar Zoltan Forrai. Eigenlijk een vrij onnoozel boekje.
Bij dezelfde uitgeefster verscheen een bundel studies van Dr A.C.J. de Vrankrijker onder de titel Naerdincklant (de oudste naam voor Gooiland). Reeds eerder schreef Dr de Vrankrijker over de geschiedenis van het Gooi, maar in 1941 werd een belangrijke verzameling documenten ontdekt, die de schrijver stof leverden voor een aantal studies over onderwerpen, die in zijn Gooische Studies niet behandeld of slechts vluchtig aangeroerd konden worden. Het zijn vier degelijke studies geworden, die de beoefenaren van de economische geschiedenis en de minnaars van het Gooi vele interessante gegevens bieden.
|
|