sche ontwikkeling te geraken door het schrijversambacht te kiezen. Naar mate de rede de overhand kreeg op de impulsen, legde zich de drift tot schrijven, echter zonder dat mijn cultuurgevoeligheid, als ik dat zo noemen mag, een knak kreeg. Toen kwam ik als van zelf tot de uitgeverij, waarbij ik trouwens al sedert de burgerschool betrokken ben geweest, maar nooit zo intens als tegenwoordig’. De heer Bakker verschikte zich wederom. ‘Schrijft u helemaal niet meer?’
‘Ik heb een lange periode van onvruchtbaarheid gehad, maar nu komen er toch weer verzen.’
‘Bent u niet bang, dat het te eniger tijd een strijd in u worden zal tussen dichter en uitgever, tot een innerlijk conflict derhalve?’
‘Ik strijd alleen tegen anderen, meneer, en heb daaraan mijn handen vol.’
Ten slotte is hij, die een interview afneemt, niet geheel en al een automaat en een brievenbus. Ik waagde het er daarom op, een vraag te stellen, die lichtelijk een polemisch karakter droeg.
‘Mij dunkt, dat u tamelijk zeker van de zaak bent, of, presiezer gezegd, van de zaken, van u zelf en van de anderen.’
Er begon een onheilig licht in de ogen van de heer Bakker te schijnen. Onwillekeurig keek ik om en dacht met enige schrik aan twee deuren, die ik te passeren had.
‘Die vraag lijkt me malicieus: om de volgorde van de opsomming en om haar strekking in het algemeen. Als u bedoelt te insinueren, dat bij mij allereerst de zaken komen met in hun rechtstreeks gevolg mijn eigen persoon en pas daarna en allerlaatst de anderen, dan zijn al mijn woorden aan u verspild geweest en als u, in het algemeen, suggereren wilt, dat ik ingebeeld en dictatoriaal van aanleg ben, dan is u het diepere wezen van de humanistische cultuur, objectief en subjectief voor zoveel mij aangaat, te enen male vreemd gebleven. O, ik weet wel, dat sommigen over mij denken zoals u daarnet probeerde aan te geven, maar ik heb geen tijd om mij met zulke slijmjurken op te houden. De diepere gevoelens, die deze heren bij mij afwezig achten, daar doe ik zó op, meneer (de heer Bakker deed kokhalzend), omdat al die zogenaamde idealistische gevoelens niets anders zijn dan hun door mij beledigde eigenmin.’
Ik stelde bij mijzelf vast, dat de heer Bakker, ook al schrijft hij dan tegenwoordig weinig of geen verzen meer, toch in zijn doen en spreken consequent de toon van zijn gedichten heeft gehandhaafd: de stellige toon van het