Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Twee jongensGa naar voetnoot*In haar kamer die twee ramen had aan den achterkant van het huis, was het koud. Heleen huiverde; de kleine gaskachel die zij liet aanploffen gaf niet veel warmte in het vertrek. Zij sloot de lichtgebloemde cretonne gordijnen, door den tocht op en neer bewogen. Nog even zag zij, hoe helder het buiten was, het woei met groote vlagen en de mist was opgetrokken. Over haar jurk heen trok zij een kimono aan; zij probeerde haar Engelsche thema voor den volgenden dag te prepareeren. Zij wreef met haar eenen voet over den andere om ze warm te krijgen maar het hielp niet. Bij de kachel durfde zij niet te gaan zitten uit angst voor wintervoeten. Het was diep stil. De wind ruischte om de muren van het oude huis. Af en toe tikte een tak tegen de ruiten als een mensch die haar aandacht vroeg. Heleen luisterde naar de stem van den wind. Waar zou Martyn nu zijn? Op dit uur kon hij toch niet meer door de stad dwalen, zooals hij soms heele middagen deed. Zij kon haar gedachten niet bij de Engelsche thema houden. Soms had zij het gevoel of zij uit twee wezens bestond, het eene ver vooruit in de toekomst, het andere dat haar nog een schoolmeisje deed zijn. Het reëele dagelijksche leven van school en huis waartoe zij gedwongen was, scheen haar soms vernederend van onbelangrijkheid. De lijn-van-toekomst, die in het heden begon, zag zij steeds op een punt veel verder. Dit betrof niet alleen haarzelf, maar ook haar broers. Het was, of zij nu slechts in een voorstadium van een ander tijdperk leefden en in dát tijdperk lag het zwaartepunt. De dagen van nu waren maar een aanloop. Zij had het niemand duidelijk kunnen maken, maar zij wist, dat Martyn en Arnold later in een heel ander verband in het leven zouden staan, zoowel tot elkander als tot haar. | |
[pagina 397]
| |
Met Martyn had zij weinig contact; zij sloeg hem wel eens met iets van achterdocht gade, zij wist nooit wat hij voor onverwachtheden uitbroedde. Hij leefde in daden en in feiten. Arnold was geheel anders, dat zag zij alleen reeds aan hun handen. Die van Arnold waren fijn en doorschijnend, levend in elken vinger, Martyn had vierkante handen met breede toppen, kort en krachtig. Arnolds vingers hadden iets tastends en zoekends, behoedzaam in elke beweging, Martyn hield zijn handen dikwijls samengebald tot een vuist. Heleen dacht eraan, hoe zij Arnold vaak aan de piano had zien zitten met een verdroomd gezicht, dat ouder was dan van zijn leeftijd. Soms, op een winteravond speelde hij in de zaal waarin zij van jongsaf 's avonds hun huiswerk maakten; de gordijnen waren niet gesloten en de zwarte raamvlakken weerkaatsten de gele kaarsvlammen, die waaiend zich uitrekten en weer inkrompen. Hij liet zijn handen over de toetsen gaan, alsof zij zelfstandig hun weg zochten, hij hield zijn hoofd omhoog geheven en scheen te luisteren naar iets dat hem werd gezegd. Dikwijls had hij daar in eenzaamheid gezeten in de groote schemerige ruimte bij het kleine nest van kaarslicht, dat zijn opgeheven hoofd bescheen. Heleen stond op en haalde uit een kast tusschen haar schriften vandaan een brief, dien zij een paar dagen tevoren van haar vader had ontvangen, een brief uit Milaan. Aan haar schreef hij een enkele maal over zijn reizen, en ertusschen door vroeg hij naar den toestand thuis. Zij antwoordde hem dan aan het in de brief vermelde adres, maar zij had hem gewoonlijk niets bijzonders te schrijven en verwonderde er zich over, wat haar vader van haar verwachtte. Heleen had slechts een flauwe voorstelling van haar vaders leven, maar over allerlei obstakels heen koesterde zij een vereering voor zijn vreemd onafhankelijk bestaan, voor zijn reizen, voor zijn uiterlijke verschijning van grand | |
[pagina 398]
| |
seigneur. Met vader in de stad eten behoorde tot de meest opwindende gebeurtenissen; op haar verjaardag had zij met hem gedineerd in een der beste restaurants, en zij had zich als een prinses gevoeld. De kellners behandelden den gast of hij een buitenlandsch staatshoofd was, dat incognito reisde. Zij aten gerechten die zij niet kende en zij dronk twee soorten wijn, waarvan vader haar zelf een glas had ingeschonken. Van het bloemenmeisje dat door de zaal liep had vader een paar rozen gekocht en die op haar bord gelegd. Langzaam liet Heleen den brief op haar schoot zakken en maakte den strik uit haar donkere krullen los, zoodat de zware haarvracht over haar schouders viel. In haar blauwe kimono, met haar voeten onder zich getrokken voor de koude, leek zij een kind, maar in haar oogen die strak voor zich uit tuurden lag een uitdrukking van zwaarmoedigheid, die aan haar gezicht scherpe lijnen gaf. Vader schreef maar kort over zijn reis en deelde niet mee wanneer hij zou terugkomen. Beneden ging een deur open, zij hoorde haar moeder de trap op komen en haastig borg zij den brief in het schrift, stopte het onder haar matras en trok de Engelsche thema naar zich toe. Hijgend kwam haar moeder binnen, en begon meteen te praten. - Nu is het tien uur geweest en Martyn is nog niet thuis. Het is heel erg vreemd, dat hij nog steeds bij Bernard van Kesteren blijft’, zei mevrouw Cranendonck terwijl zij de gaskachel temperde, een gewoonte-gebaar, waaraan Heleen zich altijd ergerde. - Och, zooiets doet Martyn wel eens meer’, antwoordde Heleen vaag, ‘slaapt Arnold nu?’ - Ik geloof het niet. Hij ademt zoo zwaar en hij kreunt af en toe. Het lijkt of hij hooge koorts heeft; de dokter zei zoo weinig’. Zij hoorden den sleutel in de voordeur worden omge- | |
[pagina 399]
| |
draaid en mevrouw Cranendonck luisterde even. ‘Het is Hugo’, zei ze, ‘die weet nog van niets’. Zij deed een stap op het portaal en riep Hugo boven, om hem te vertellen, wat er gebeurd was. Hij luisterde met gefronste wenkbrauwen. ‘Hoe komt het, dat hij nu weer pleuris heeft? Hij schijnt toch wel erg vatbaar te zijn’, zei Hugo tenslotte. Hij wilde zijn jas uitdoen, maar zijn moeder hield hem tegen en vroeg hem, eerst naar het huis van Bernard te gaan, om te zeggen dat Martyn nu dadelijk thuis moest komen. Hugo stribbelde tegen: Martyn zou immers zoo meteen wel komen. Maar zijn moeder hield aan, zoodat hij eindelijk zuchtend naar de trap liep. Mevrouw Cranendonck ging terug naar den zieke en Heleen deed haar kimono uit, om haar moeder te vergezellen. In de huiskamer keek zij om den hoek van het scherm; Arnold lag met zijn oogen dicht, maar hij sliep niet. Zijn gezicht was rood en opgezet, hij prevelde aldoor iets, dat Heleen niet verstond. Een golf van onberedeneerde angst sloeg door haar heen; als Arnold eens ernstig ziek was...... als hij...... De deur ging krakend open, Hugo wenkte zijn moeder, naar de gang te komen. - Martyn is niet bij Bernard’, zei hij bedwongen, ‘hij schijnt er heelemaal niet te zijn geweest’. - Wat zeg je?’ riep mevrouw Cranendonck, ‘waar is hij dan?’ Hugo haalde zijn schouders op. ‘Martyn zal wel het een of ander hebben uitgespookt; is hij vanmiddag met zijn fiets weg gegaan?’ - Vanmorgen is hij naar school gegaan en hij heeft niet thuis koffie gedronken. Bernard is komen zeggen, dat Martyn bij hem was en ook bij hem bleef eten’, zei mevrouw Cranendonck. - Nu, dat is een smoesje. Martyn is den heelen dag niet op school geweest en ook niet bij Bernard’, zei Hugo gemelijk. | |
[pagina 400]
| |
- Maar waar kan hij dan zijn?’ vroeg zijn moeder. Zij streek met de hand over haar oogen. Eerst dit met Arnold en nu weer moeilijkheden met Martyn en zij was zoo moe. - Ik weet het niet, maar over Martyn hoeft u zich geen zorg te maken. Hoogstens kan hij morgen eigenhandig van mij een pak slaag krijgen’, zei Hugo woedend. Heleen moest bijna even lachen. Hugo was heel mager en tenger gebouwd, Martyn leek een zwaar-gewicht-bokskampioen bij hem; Hugo met zijn lorgnet, zijn bijziendheid en zijn smalle handen, dien kon Martyn maken en breken! Van dien broer zou Martyn geen pak slaag afwachten! - Zouden we de politie niet op de hoogte brengen? Er moet toch iets met hem gebeurd zijn’, vroeg mevrouw Cranendonck zenuwachtig. - Welneen moeder, morgen komt hij met hangende pootjes terug, hij logeert bij een of ander vriendje natuurlijk’, kalmeerde Hugo haar. Plotseling klonk uit de huiskamer een harde klap. De moeder snelde naar binnen. Het scherm was omgevallen en Arnold zat recht overeind in bed, gereed, om eruit te stappen. Luid klonk zijn ademhaling door de kamer. Zijn moeder drong hem terug en dekte hem zorgvuldig toe, maar Arnold gooide opnieuw de dekens van zich af. - Ik moet naar Martyn’, zei hij, moeilijk sprekend, terwijl hij met strakglinsterende oogen naar zijn moeder keek. - Dat kan nu niet, Nol’, zei Hugo, die zijn broer voor het eerst zoo ziek in bed zag liggen. - Waar is hij?’ vroeg Arnold met grooten aandrang. - Hij is bij Bernard en hij blijft daar vannacht slapen, omdat Bernard ziek is’, loog Hugo opeens vastberaden. Even scheen Arnold gekalmeerd. Hij zuchtte diep maar een scheurende pijn deed hem in elkaar krimpen. - Het is niet waar’, riep hij gedempt. - Heusch, ik ben bij Bernard geweest’, verzekerde Hugo hem. | |
[pagina 401]
| |
Heleen staarde naar dat kleine witte gezicht op het kussen, haar hart bonsde. De dokter moet komen, dacht zij, zoo kon Arnold niet blijven, met die pijn en die onrust, en dat harde ademen. De dokter...... dadelijk! Hugo trad naast het bed en legde zijn hand even op Arnolds brandende voorhoofd. Hij keek vragend naar mevrouw Cranendonck, die zacht zei: ‘De dokter halen’. De koortsthermometer wees ruim 40°. Hugo was al de kamer uit. Een half uur later boog de oude dokter zich over den zieke, die nu hardop praatte over Rotterdam en Robinson Crusoë, over de gamelang en de papagaai, allerlei verwarde zinnen door elkaar, waaraan niemand eenige beteekenis kon toekennen. - Hij moet vóór alles slapen’, besloot de dokter. Uit zijn tasch haalde hij een injectiespuit en een fleschje met alcohol. De jongen merkte niet eens, dat de naald in zijn arm werd gestoken en de dokter veegde met de in alcohol gedrenkte watten over de kleine wond, terwijl hij mevrouw Cranendonck bemoedigend toeknikte. - Zoo, nu zal hij wel rustiger worden. Het beste is, dat u nu zelf ook gaat liggen. Hij zal minstens vijf of zes uur slapen, in dien tijd moet u zelf ook uitrusten, want hij kan later wel veel moeite geven. U moet morgen weer frisch zijn. En denkt u erom: regematig temperatuur opnemen’. Mevrouw Cranendonck wilde niet van slapen weten. Heleen bood aan, eerst te waken, maar haar moeder vertrouwde het haar niet toe. Hugo kwam naar voren, pakte zijn moeder bij den arm en drong haar zacht de kamer uit. ‘U moèt nu gaan rusten; ik zal bij Arnold blijven en u kunt erop rekenen dat ik niet in slaap val. Ik roep u om vijf uur, het is nu bijna twaalf’. - Zal je me heusch dadelijk roepen, als er eerder iets met hem mocht zijn?’ vroeg zij. Hugo knikte en bracht haar met Heleen naar de slaap- | |
[pagina 402]
| |
kamer. Hij keerde terug naar den zieke en Heleen hielp haar moeder, zich uit te kleeden. Zij keek even rond in de kamer waar alleen een kleine lamp bij het hoofdeinde brandde. Het andere bed was niet opgemaakt en toegedekt met een sprei. Het zag er hier net uit als in de logeerkamer, dacht Heleen, huiverend in de kilte van het vertrek. Op de waschtafel stond nog een scheerspiegel van haar vader en zij herinnerde zich hoe haar vader 's morgens altijd om warm water riep en dan om zijn schoenen en dan om een kleerborstel. Dikwijls had zij de stem van haar vader 's morgens gehoord, knorrig, haastig, gebiedend. Maar 's avonds had zij soms niet kunnen slapen, doordat haar moeder uren lang aan het praten was, aldoor maar praten. Heleen sliep dan eindelijk in maar werd midden in den nacht wakker en hoorde nog de stem van haar moeder, alsof die al dien tijd niet had opgehouden. Altijd scheen er iets verschrikkelijks te zijn gebeurd, want haar moeder huilde en liep heen en weer, zonder ooit eenig antwoord te krijgen. Verscheiden malen had Heleen haar vader 's nachts hooren opstaan en naar de logeerkamer gaan, waarvan hij de deur achter zich sloot. En dan daalde er een angstaanjagende stilte over het huis. Het leek lang geleden. Nu was het altijd stil in deze kamer, waar de scheerspiegel vergeten stond. Terwijl haar moeder zich achterover op bed liet zinken vroeg Heleen zich af, wat voor brieven, toen zij een jong meisje was, haar moeder had ontvangen in datzelfde fijne, geteekende schrift dat Heleen zoo goed kende uit de brieven van haar vader. Er was iets, wat Heleen niet begreep, zij moest het aanvaarden omdat het zoo was, en toch... zij zelf was geboren uit de liefde van haar ouders en nu was die liefde gestorven, terwijl zij leefde. Het was afschuwelijk het te moeten meemaken, zij had een vaag schuldgevoel, alsof zij door haar | |
[pagina 403]
| |
bestaan die liefde had verteerd. Haar moeder zuchtte kreunend. Heleen legde de dekens over haar heen en keek in het vermoeide gezicht. - Gaat u nu gauw slapen’, zei ze, en zij streek even met haar hand over haar moeders haar. En toen ging zij naar haar eigen kamer waar zij dadelijk insliep.
Den volgenden dag om half een hoorde zij plotseling de schoenen van Martyn op de trap. Hij stormde naar boven en botste tegen Heleen op. - Matyn, ben je daar? Eindelijk!’ Zij sprak fluisterend en hij merkte aan haar geheele houding dat er iets bijzonders was. - Waar is moeder?’ vroeg hij hijgend van het harde fietsen. - Bij Arnold. Hij is zoo ziek, o, Martyn, het is verschrikkelijk. Hij heeft nu 41° koorts’. Martyn wilde tegelijk naar boven gaan, naar Arnolds kamertje, maar Heleen hield hem tegen. - Zijn bed staat in de huiskamer. De dokter is weer bij hem, hij is al een heele tijd buiten kennis’. - Ik moet dadelijk naar hem toe’, zei Martyn kortaf, duwde Heleen opzij en ging de huiskamer binnen. De dokter stond met zijn rug naar de deur bij het bed, zijn moeder lag op de knieën en samen maakten zij den omslag vast, dien de dokter Arnold had voorgeschreven. In de kamer hing een geur van citroen en medicijnen; het raam bij het bed was met een dikke tochtdeken afgeschut en het gordijn half dicht. Dadelijk trof Martyn de luide ademhaling van Arnold. Zijn moeder stond met moeite van den grond op. Toen zij Martyn ontdekte, vertrok haar gezicht; geen woord kwam over haar lippen en ook de dokter zei niets. Er werd een scherm om het bed geplaatst, maar vóór dit gebeurde, had Martyn het witte gezicht van zijn broer gezien, dat klein en nietig in het kussen wegschool. Opeens moest hij | |
[pagina 404]
| |
denken aan dien avond aan zee, toen Nol gebukt bij een paaltje had gestaan en niet kon spreken van pijn. Al dien tijd had hij niet meer hieraan gedacht, maar nu begreep hij dat Arnold den vorigen ochtend toen hij weigerde mee naar Rotterdam te gaan, al flink ziek was geweest. Zijn moeder kwam naar hem toe en dreef hem de gang op. ‘Ga naar je kamer’, zie zij kortaf en Martyn gehoorzaamde wezenloos. Boven viel hij op zijn bed; hij kon nog juist zijn schoenen uitschoppen, toen gleed hij in diepen slaap. Hij schrikte wakker, doordat Heleen hem bij den schouder heen en weer schudde. Hij keek haar een oogenblik versuft aan, begreep eerst niet, wat er was, maar ging toen recht overeind zitten. Hij streek zijn haar uit zijn oogen en bleef Heleen strak aankijken. - Is het erg met Nol?’ vroeg hij schor. - Je moet beneden komen, het is...... het is......’, Heleen's stem kromp weg in snikken. Martyn stond naast zijn bed en greep zijn zusje bij den arm. - Wat bedoel je?’ riep hij. Hij trilde op zijn beenen, zijn oogen brandden en hij had moeite om overeind te blijven staan. - Het is zoo slecht met hem’, fluisterde Heleen, ‘o, Martyn ik ben zoo bang’. De jongen ging naar de deur. ‘Ik moet hem zien’, zei hij met iets vastberadens. Zijn stem was weer gewoon, hij voelde zijn krachten terugkeeren. Heleen liep achter hem de trap af. De trap was eindeloos; de gang beneden scheen gevuld met blauwachtige schaduw waarin de paraplu-bak, het gangtafeltje en de kapstok haar aankeken als bewuste wezens, die een zwaar geheim bewaarden. Martyn opende de deur van de huiskamer. Het was laat in den middag, het schemerde in het groote vertrek. Het witte bed leek in den hoek tusschen den schoorsteen en de kast zoo klein. Het was als een vaartuig, waarop | |
[pagina 405]
| |
Arnold een eigen reis kon ondernemen. Zijn moeder zat op een stoel naast het bed. Martyn ging aan den anderen kant staan en keek neer op het smalle gezicht dat zoo roerloos lag of het nooit meer zou bewegen. Martyn gleed op zijn knieën en greep een van de handen die als neergevallen bladeren op de deken lagen. - Nol, ik ben er weer’, zei hij zacht. ‘Hoor je me, Nol? Ik ben terug’, hij hield de hand vast of het een breekbaar ding was en keek dringend neer op het witte gezicht. Zijn moeder kwam half overeind; nu pas zag Martyn dat Hugo in de vensterbank zat en hem beduidde, te zwijgen. Maar Martyn wilde niet zwijgen. - Nol, je moèt me horen’, zei hij weer, ‘Nol, ik ben terug, toe nou’. Het leek of de koude hand die hij in zijn warme knuist hield even trilde. Hij snikte zonder het te weten opeens hardop. Zijn moeder wilde hem wegdringen, maar hij ging niet opzij. Het was hem, of hij met zijn wilskracht Arnold kon terugbrengen tot bewustzijn, hij voelde het in zijn handen, in zijn armen. Hij greep ook de andere machtelooze hand en liet zijn kracht overstroomen in die koude palmen. Hij had heel het smalle figuurtje uit het bed tegen zijn borst willen heffen en het tot leven dwingen. Hij legde zijn hoofd vlak naast dat van zijn broer. - Nol’, zei hij weer, duidelijk en langzaam, ‘Nol, ik ben er weer, toe nou, Nol, toe nou, wees nu flink, toe nou, je moèt me hooren’. Zijn warme adem blies over de koude wang naast zijn gezicht. Nu voelde hij een trekking in de twee slappe handen die hij hield vastgeklemd; hij zag de oogleden even trillen en hij voelde een lichten ademstoot uit den bleeken mond komen. Samengebald van kracht keek hij in het gezicht naast het zijne. - Toe Nol, toe maar, ik ben vlak bij je’. Een tijd lang voelde hij niets, hij bleef zoo gebukt over het bed dat het bloed naar zijn voorhoofd stroomde en het heet en kloppend maakte. | |
[pagina 406]
| |
De anderen waren stil om het bed blijven staan, niemand poogde meer Martyn weg te trekken. Geruischloos was de deur open gegaan en de dokter binnengetreden. Hij stond evenals de anderen afwachtend naast het bed. Want het was nu ook voor hem waarneembaar dat er zich een verandering voltrok. Zacht en licht deed Arnold zijn oogen open en keek in Martyns gezicht; er trok een beven om zijn mond. - Dag’, zei hij flauw. Het was nauwelijks hoorbaar, maar Martyn had het gehoord en hij beefde over zijn geheele lichaam, terwijl de tranen uit zijn oogen stroomden. - Ik blijf bij je Nol, ik ga niet meer weg’, zei hij weer. Hij hief even zijn gezicht op om met de mouw van zijn linkerarm ongeduldig de tranen weg te vegen, maar dadelijk nam hij de losgelaten hand weer in zijn vasten greep. De dokter bukte zich en voelde de pols, die Martyn vasthield, lang en aandachtig. Toen hij zich weer oprichtte, keken allen, behalve Martyn, hem dringend aan. De oude dokter knikte; er lag verwondering op zijn gerimpeld gezicht, toen hij zijn blik van Arnold naar Martyn liet gaan. Martyn hoorde of zag niet wat er om hem heen gebeurde. Hij had de zwakke gehoorzame handen van zijn broer vast en hij leefde in die handen; voorzichtig had hij zich iets opgericht en een gemakkelijker houding aangenomen. Hij liet zijn oogen niet van het gezicht op het kussen los; het was een strakke band waarmee hij aan Arnold was gebonden. Niemand stoorde hem in zijn kracht die onverminderd bleef uitstroomen naar den zieken jongen. Hij wist, dat de witte wangen minder wit, het koude voorhoofd minder koud werden, hij wist dat de krachtelooze handen in zijn greep warm begonnen te worden. Hij hield hem vast met zijn wil, die onbreekbaar was. | |
[pagina 407]
| |
En nu zagen zij allen, dat Arnold zijn oogen opende en rond keek, vaag en dwalend. In de halfduistere kamer brandde in den hoek een kleine staande lamp, en bij dit onzekere schijnsel zagen zij, hoe het leven in den zieken jongen terugkeerde. - Hier ben ik Nol’, zei Martyn rustig, ‘ik ben vlak bij je, alles is in orde’. Hij liet een der handen even los en Arnold bewoog die hand alsof hij er opnieuw de beschikking over had gekregen. De dokter trad naar voren en legde zijn hand op Martyns schouder. - Kom eens hier’, zei hij zacht. Martyn hief zijn oogen met moeite op van die van Arnold en wilde omhoog kijken naar den dokter, maar voor deze erop bedacht was, gleed de jongen naast het bed neer als een leege eierschaal. Het was een plotselinge inzinking na die geweldige krachtsinspanning. Hugo en de dokter legden hem op de divan en Heleen stond met een glas water naast hem. Martyn opende alweer zijn oogen en trachtte overeind te komen, maar dit lukte hem niet. Een hevig trillen beving hem; klappertandend lag hij op de divan en keek naar het verre bed, waar zijn moeder zich nu over Arnold boog. - Arnold is weer bijgekomen, beste jongen’, hoorde hij den dokter zeggen. Een glimlach vloog over zijn gezicht. - Ja’, zei hij.
Dien nacht bleef Martyn op de divan slapen; hij had haastig, als uitgehongerd gegeten en was toen weer naast Arnold gaan zitten. De lichte verbetering in den toestand hield aan, Arnold had meer kleur en hij ademde rustig. De dokter was weggegaan met de woorden, dat hij goeden moed had. | |
[pagina 408]
| |
Martyn scheen van de aanwezigheid der anderen in de kamer niet veel te bemerken. Hij vermeed het, zijn moeder aan te zien. Heleen had, met een gebaartje dat hij niet van haar kende, zijn haar gekamd met haar eigen zakkammetje, en dat had hij toegelaten zooals een leeuw een doorn uit zijn poot laat halen, dacht zijn zuster. Zij had ook zijn schoenen voor hem gezocht, want Martyn liep steeds op zijn kousen, maar met een ongeduldige beweging had hij die schoenen weggeschoven. De anderen waren in de eetkamer ernaast gaan eten toen het dienstmeisje daar had gedekt, maar hij weigerde de kamer te verlaten en kreeg een bord op een blad bij hem gebracht. Heleen had het bord tot twee keer toe opnieuw voor hem gevuld. Om tien uur ging hij op de divan liggen. De stilte in huis was vermoeiend, hij hoorde aldoor het bloed in zijn ooren zingen en zijn hart bonsde met groote slagen. Maar nadat hij zich had uitgestrekt, was Arnold wakker geworden en vroeg naar hem. Dadelijk stond hij naast het bed. - Ik ben hier, Nol’, zei hij. - Wat is er toch gebeurd?’ vroeg Arnold zwak. - Dat vertel ik je later, als je heelemaal beter bent’, antwoordde Martyn, ‘probeer nu den heelen nacht te slapen. Ik blijf hier in de kamer’. De nacht verliep kalm en den volgenden morgen toen zijn moeder de gordijnen open trok, sliep Arnold nog. Bleek scheen de winterzon in de kamer. Op de ruiten lag een rozige gloed, het had gevroren en de straten zagen wit. Martyn hoorde de gewone geluiden van den beginnenden dag en had moeite te begrijpen dat dit het vervolg was van alles wat hij de vorige dagen had beleefd. Voorzichtig liet hij zich van de divan glijden en verliet de kamer. Boven waschte hij zich heelemaal met koud water, trok andere kleeren aan en ademde voor het open raam diep de ijzige morgenlucht in. | |
[pagina 409]
| |
Hij ging dien dag niet naar school; steeds bleef hij in de buurt van Arnold, tot de dokter 's middags zeide, dat het gevaar geweken was. Hij had dit wel geweten, maar toch van den dokter willen hooren. Hij verliet het huis om een eind te gaan loopen, maar ook dien avond en nacht bleef hij in de ziekenkamer. Den dag daarop was de gunstige keer in de ziekte beslissend, Arnold was buiten gevaar en Martyn wist, dat zijn broer beter zou worden. De jongens waren alleen in de kamer. Martyn sneed met zijn zakmes aan een stuk hout. Hij wilde een klein schip maken en nu was hij bezig aan den romp; Arnold draaide zijn hoofd naar zijn broer. - Vertel nu eens, wat er is gebeurd?’ vroeg hij. Martyn bleef een poos bezig met het snijden van het hout, voor hij begon te spreken. - De Cheribon is een groot schip’, zei hij. - Ben je aan boord geweest?’ Arnold keerde zijn hoofd naar links, zoodat hij zijn broer kon aankijken. Martyn bemerkte dat het praten Arnold vermoeide en langzaam begon hij het een en ander te vertellen van hetgeen hij dien gedenkwaardigen dag had beleefd.
Emmy van Lokhorst |
|