| |
| |
| |
De jongste Engelse poezie
De Dichters na Auden
Het is altijd een enigszins riskante bezigheid te schrijven over dichters en hun werk van zo recente datum als bijvoorbeeld de laatste tien jaren. Niet alleen loopt men de kans een van deze jonge dichters, die misschien binnenkort een belangrijke plaats zal innemen, over het hoofd te zien of de nadruk te leggen op bepaalde facetten van het dichterschap van een van hen, welke facetten over enkele jaren van minder belang zullen blijken te zijn voor zijn gehele figuur, maar tevens ontkomt men er niet aan te zeer de eigen voorkeur te laten gelden, omdat men niet voldoende afstand heeft kunnen nemen en deze zo recente periode niet geheel kan overzien. Schrijven over poëzie is altijd tot op zekere hoogte een schrijven over zichzelf; maar dit temeer wanneer men schrijft over tijdgenoten en over werk, dat zich nog in volle ontwikkeling bevindt.
Tevens ontkomt men er, in een overzicht als dit, niet aan van ‘groepen’ te spreken, waar men elke dichter als individu zou moeten beschouwen. Ik geef toe, dat dit deels gemakshalve geschiedt, doch tevens voor een deel ten bate van het overzichtelijke, terwijl in de derde plaats de omvang van dit artikel daartoe wel noodzaakt. Evenals men in ons land dus spreekt van een Criterium-, een Podium-, en een Woordgroep, omdat de leden van elk van deze groepen onderling een tamelijk gelijkgericht streven aan de dag leggen, zo zal ik in dit artikel de termen Audengroep (Auden, Spender, Day Lewis en Macneice), ‘New Verse’-groep, ‘Twentieth Century Verse’-groep, Apocalypse-groep en Neo-Surrealisten gebruiken, al hebben vele leden van de twee laatstgenoemde groepen bijvoorbeeld dikwijls hun werk gepubliceerd in de tijdschriften ‘New Verse’ en ‘Twentieth Century Verse’.
Tenslotte nog dit: Daar Bert Voeten in het voorgaande
| |
| |
artikel reeds voldoende aandacht heeft besteed aan de Auden-groep, lijkt het mij minder wenselijk in dit artikel al te veel aandacht te besteden aan het streven en werk van de volgelingen van deze groep, vooral ook daar mijns inziens de dichters, die zoniet deze groep bestrijden dan toch zelf andere wegen hebben ingeslagen, onder de jonge Engelsen verreweg de belangrijkste plaats innemen. Dat hierbij tevens enigszins sprake is van het laten gelden van de eigen voorkeur, wil ik niet betwisten.
Het was wel te verwachten, dat de dichters Auden, Spender, Day Lewis en Macneice zowel onder hun leeftijdgenoten als onder de jongeren vele volgelingen zouden vinden, niet alleen krachtens hun werk maar ook door hun geprononceerd streven: de dichter als ‘reporter’, als ‘mass-observer’ en met een sterk sociale inslag als een der voornaamste kenmerken, links-socialistisch gekleurd. Jarenlang vormden zij tezamen als het ware de engelse dichtkunst. Wel leefden nog Walter de la Mare. Robert Graves, John Masefield en vele andere oudere dichters, doch de agressieve Auden-groep nam het gehele front in beslag en gaf aan alles om zich heen een fossiel uiterlijk.
Reeds in 1933 stichtte Geoffrey Grigson het tijdschrift ‘New Verse’ en in 1937 volgde het tijdschrift ‘Twentieth Century Verse’ (opgericht door Julian Symons), waarin de volgelingen der Auden-groep hun publicatie-mogelijkheden vonden. Waar de verzen van Auden, Spender, Day Lewis en Macneice zich evenwel met klem richtten tot iedere engelse burger, geschreven waren in een (bij wijze van spreken) voor iedereen verstaanbare taal en het karakter van frontpagina's bezaten, zijn de gedichten van hun volgelingen minder groot, stiller en kalmer, minder bezeten door de idee, die deze vier dichters dreef. Wel schreef bijvoorbeeld Grigson verzen over München en Spanje, maar hem ontbreekt het vitale en hartstochtelijke dat een gedicht redden kan van een te grote dosis politieke
| |
| |
propaganda of reportage. Dezelfde bezwaren kan men te berde brengen tegen John Lehmann, uitgever en samensteller van de bekende ‘Penguin New Writing’, en tegen Lawrence Durrel. Hun belangstelling is beperkter, hun visie minder breed.
Hoewel de onderlinge verschillen tussen deze dichters duidelijk bij lezing van hun werk in het oog springen, kan men tot deze groep tevens nog rekenen William Empson, die door zijn meer dan normale kennis van de engelse taal en het wetenschappelijk denken aan zijn lezers tamelijk grote eisen stelt, de satyricus John Betjeman, de dichteressen Kathleen Raine, wier voornaamste onderwerp liefde is, en Anne Ridler, wier verzen veelal het geloof tot onderwerp hebben, en verder jongere dichters als Laurie Lee, Terence Tiller, F.T. Prince, Julian Symons (meer essayist dan dichter), Kenneth Alloth, Ruthven Todd en de twee, in de oorlog gesneuvelde dichters Alun Lewis en Sidney Keyes, van wie de laatste de meest belovende was. Ik citeer van Sidney Keyes een van zijn laatste gedichten:
An early death
This is the day his death will be remembered
This is the day his grief will be remembered
The winds run down the ice-begotten valleys
Bringing the scent of spring, the healing rain.
But the healing hands lie folded like dead birds:
Their stillness is our comfort who have seen him.
But for the mother what can I find of comfort?
She who wrought glory out of bone and planted
The delicate tree of nerves whose foliage
Responded freely to the loving wind?
| |
| |
Her grief is walking through a harried country
Whose trees, all fanged with savage thorns, are bearing
Her boy's pale body worried on the thorns.
Wanneer ik al deze dichters voor volgelingen van de Auden-groep uitmaak, betekent dit niet, dat zij allen links-socialistisch geöriënteerd zijn, noch dat zij zich allen met politiek bezig houden in hun poëzie. Afgezien nog van de direct bespeurbare invloeden in hun werk, betekent het wel, dat zij ergens de ‘reporter’-houding bezitten. En deze ‘reporter’-houding bezit verschillende kanten, bijvoorbeeld: een zwakke beklemtoning van het ‘ik’, dat bijna te vervangen is door het journalistieke ‘wij’ (hetgeen Auden dikwijls deed); het zich bemoeien met problemen buiten zichzelf, in de meeste gevallen sociale problemen, al of niet gesublimeerd. Hun belangstelling is naar buiten gericht; zij schrijven over de wereld zoals die zich in het dagelijks leven aan hen voordoet en zoals die ook in de journalistiek gezien wordt: een toneel waarop voor iedereen waarneembare en controleerbare gebeurtenissen plaatsvinden. Hun ogen zijn als het ware fotolenzen en hun oren microfoons, dat wil zeggen: zij streven ergens een bepaalde objectiviteit na. Karakteristiek voor deze groep is bijvoorbeeld een uitlating van Grigson: ‘I always judge poetry, first, by its relation to current speech, the language in which one is angry about Spain or in which one is pleasant or unpleasant to one's wife. I judge every poem written now, by poets under forty, by the degree to which it takes notice, for ends not purely individual, of the universe of objects and events’. Een uitlating als deze laat wel weinig aan duidelijkheid te wensen over. Men heeft deze groep óók wel bij de ‘revolutionary poets’ ingedeeld in tegenstelling met alle overige hier te noemen dichters, die men met ‘emotional poets’ betitelde. Hoewel het de laatstgenoemden zeker niet aan intelligentie ontbreekt en de eerstgenoemden zeker emotionele factoren in hun
| |
| |
verzen toelaten (hoe zou het anders poëzie kunnen zijn?) kan men deze benamingen toch als verduidelijkend handhaven.
Ik ben mij ervan bewust deze dichters, vooral individueel, wel zeer weinig aandacht te hebben gegund. De reden hiertoe is evenwel, dat geen van deze ‘New Verse’- en ‘Twentieth Century Verse’ -dichters zozeer op de voorgrond treden als enkele van de ‘emotional poets’. Hun werk is ook vergelijkenderwijs veel minder nieuw. Zij zetten de traditie voort van de Auden-groep, terwijl dichters als Dylan Thomas, David Gascoyne, Nicholas Moore, George Barker en Alex Comfort - om de belangrijkste ‘emotional poets’ te noemen - aan de engelse dichtkunst nieuwe elementen toevoegen. Geen van deze jonge ‘revolutionary poets’ treedt zodanig uit de groep naar voren, dat zijn werk een afzonderlijke behandeling vereist, hetgeen zeker wel het geval is met het zojuist genoemde vijftal.
In hetzelfde jaar, dat het tijdschrift ‘New Verse’ werd opgericht, verschenen er in Engeland een tweetal kleine gedichtenbundels - ‘18 Poems’ van Dylan Thomas en ‘Man's Life is this Meat’ van David Gascoyne - die geen van twee overeenkomsten vertoonden met de toen zeer bewonderde poëzie van de Auden-groep en haar volgelingen. De roem van de Auden-groep steeg nog voortdurend en deze twee jonge dichters - met wie men eigenlijk niet goed raad wist - werden dan ook flink verzwegen en verguisd, hetgeen bij debutanten vrijwel op hetzelfde neerkomt. Dit zelfde jaar verscheen er tevens nog een bundel van George Barker, ‘Alanna Autumnal’, die iets welwillender ontvangen werd. Weinigen hebben toen reeds vermoed dat hier een drietal jonge dichters naar voren kwam, die zich weinig aantrokken van hun onmiddellijke voorgangers en bewust een eigen geluid deden horen, dat sterk verschilde van dat van de Auden- | |
| |
groep. Het merendeel der critici was zo vertrouwd met de door de Auden-groep uitgeschreven normen voor moderne poëzie, dat zij bij het bespreken van het werk van Dylan Thomas niets beters wisten te doen dan het als wartaal te kwalificeren. Ik kan mij voorstellen, dat het thuisraken in de poëzie van Thomas enige tijd vereist, vooral omdat hij enigszins rhetorisch is aangelegd, doch reeds in de eerste bundel staan enkele van zijn meest simpele gedichten. In de bundel van Gascoyne was de surrealistische invloed duidelijk te onderkennen, doch het schijnt dat de engelse critici in die tijd nog niet veel van surrealisme afwisten.
In de loop der volgende jaren werd de aanval op de Auden-groep krachtiger ingezet. In 1936 werd door Roger Roughton het neo-surrealistische tijdschrift ‘Contemporary Poetry en Prose’ opgericht en in 1939 kwam de anthologie ‘The New Apocalypse’ van de pers, terwijl in datzelfde jaar door de Brits-Indiër Tambimuttu het tijdschrift ‘Poetry’ werd gesticht.
Men kan deze ‘emotional poets’ in twee groepen onderverdelen, namelijk: Dylan Thomas en George Barker met achter zich de Apocalypse-groep en daarnaast de neo-surrealisten met David Gascoyne als de belangrijkste dichter. Beide groepen leggen de nadruk op de emotionele factoren in het gedicht en keren zich tegen de zuiver intellectuele en cerebrale factoren. Bij hen is niets meer te vinden van de ‘reporter’ der Auden-groep, noch van de ‘current-speech’ en de objectiviteit, die Grigson voorstaat. Integendeel is hun taal zo ver mogelijk verwijderd van de ‘current speech’ en zijn zij als dichters zo subjectief mogelijk.
De ‘revolutionary poets’ hebben getracht de wereld te verbeteren en dus de mens te verbeteren door op het sociaal gevoel van de lezers te werken en door hun verzen vol te stoppen met kanonnen, soldaten, bannelingen, oorlogsdreiging en sociaal misdeelden. Zij waren keiharde
| |
| |
idealisten, die hun lezers de ellende van deze wereld en deze tijd voorhielden en op hun geweten werkten - als het moest met de meest goedkope poëtische middelen zoals men die in het ‘levenslied’ aantreft.
De ‘emotional poets’ onder aanvoering van Dylan Thomas verlegden de klemtoon van het sociaal bewustzijn naar het zelfbewustzijn. Ook zij bemoeien zich met de regeneratie van de mens, maar uitsluitend met de individu, met de afzonderlijke mens, met de eenling, met zichzelf. Thomas noemt zijn poëzie ‘the record of my individual struggle from darkness towards some measure of light’ en schreef ‘my poetry is, or should be useful to others for its individual recording of that same struggle with which they are necessarily acquainted’. Beginnen bij de individu en niet bij de gemeenschap, zoals de ‘revolutionary poets’ meenden, en subjectiviteit tot het uiterste!
Dylan Thomas werd in 1923 in Wales geboren en bracht in dat deel van Engeland zijn ganse jeugd door. De foklore van dit gebied, de Bijbel, Joyce en Freud zijn de vier pijlers, waarop zijn werk rust. Zijn nieuwe woordvormen en zijn beeldspraak zijn hiermee te verklaren. Hij bezit een buitengewoon rijke vocabulaire en weet zijn verzen zeer sterk emotioneel te laden. In overeenstemming met de subjectiviteit tot het uiterste is zijn werk volkomen autobiografisch en Thomas is, meer dan welke van zijn tijdgenoten ook, zijn eigen dichter. Het wekt daarom geen verbazing dat sexe en dood twee dominerende onderwerpen in zijn poëzie vormen.
Er is in het werk van Thomas hier en daar enige surrealistische invloed te bespeuren, doch deze invloed is niet meer dan zeer oppervlakkig en duidt alleen aan dat Thomas terdege kennis genomen heeft van het franse surrealisme. Deze zelfde invloed is overigens bij alle ‘emotional poets’ aanwezig, ook bij Barker en bij de Apocalypsegroep. Gascoyne en Roughton waren het, die het surrealisme vijftien jaren na zijn ontstaan in Engeland introdu- | |
| |
ceerden, doch toen bleek Thomas er reeds mee te hebben afgerekend.
Dylan Thomas is verreweg de belangrijkste dichter onder de jonge Engelsen. Niet alleen staat hij volkomen op zichzelf en behoort hij tot geen enkele groepering (wil er zelfs niet toe behoren), maar tevens was hij de eerste en lange tijd de enige ‘emotional poet’ temidden van de vele ‘intellectual poets’ en hun critici, die Thomas niet gunstig gezind waren. Deels is hij hevig verguisd, deels hemelhoog verheven, doch aan zijn poëzie heeft dit geen schade toegebracht. Er is wel een geringe verandering in zijn werk merkbaar de laatste jaren. Zo verdween de bijbelse symboliek bijvoorbeeld vrijwel uit zijn verzen om plaats te maken voor een symboliek ontleend aan het kerkelijk ritueel. Naast de bijbelse is bij Thomas ook de sexuele symboliek van groot belang. Deze is overwegend mannelijk, tot onanisme en homosexualiteit toe, maar hoewel de mannelijke symboliek meestal wreed, fors en triomfantelijk is, bezit zij bij Thomas een tragische en teleurgestelde bijklank.
Ik citeer van Dylan Thomas het gedicht:
In memory of Ann Jones
After the funeral, mule praises, brays,
Windshake of sailshaped ears, muffle-toed tap
Tap happily of one peg in the thick
Grave's foot, blinds down the lids, the teeth in black,
The spittled eyes, the salt ponds in the sleeves,
Morning smack of the spade that wakes up sleep,
Shakes a desolate boy who slits his throat
In the dark of the coffin and sheds dry leaves,
That breaks one bone to light with a judgment clout,
After the feast of tear-stuffed time and thistles
In a room with a stuffed fox and a stale fern.
| |
| |
I stand, for this memorial's sake, alone
In the snivelling hours with dead, humped Ann
Whose hooded, fountain heart once fell in puddles
Round the parched worlds of Wales and drowned each sun
(Though this for her is a monstrous image blindly
Magnified out of praise; her death was a still drop;
She would not have me sinking in the holy
Flood of her heart's fame; she would lie dumb and deep
And need no druid of her broken body).
But I, Ann's bard on a raised hearth, call all
The seas to service that her wood-tongued virtue
Babble like a bellbuoy over the hymning heads,
Bow down the walls of the ferned and foxy woods
That her love sing and swing through a brown chapel,
Bless her bent spirit with four, crossing birds.
Her flesh was meek as milk, but this skyward statue
With the wild breast and blessed and giant skull
Is carved from her in a room with a wet window
In a fiercely mourning house in a crooked year.
I know her scrubbed and sour humble hands
Lie with religion in their cramp, her threadbare
Whisper in a damp word, her wits drilled hollow,
Her fist of a face died clenched on a round pain;
And sculptured Ann is seventy years of stone.
These cloud-sopped, marble hands, this monumental
Argument of the hewn voice, gesture and psalm
Storm me forever over her grave until
The stuffed lung of the fox twitch and cry Love
And the strutting fern lay seeds on the black sill.
George Barker heeft zeer veel overeenkomst met Thomas, doch is duidelijk minder belangrijk, zwakker, soms niet in staat een zo karakteristiek eigen wereld te scheppen. Zijn werk bezit een grote frisheid, spontaneïteit en zuiverheid, maar hij mist het intellect in die mate als Thomas. Zijn gedichten falen dan ook wel eens als hij
| |
| |
zijn emoties te sterk rationeel controleert. Naast zijn kwaliteiten heeft Barker ook vele zwakheden, die door min of meer sadistische critici zijn uitgebuit, waardoor het lang geduurd heeft alvorens men hem de waardering gaf waarop hij recht heeft.
Ik citeer van hem uit zijn bundel ‘Eros in Dogma’:
To my mother
Most near, most dear, most loved and most far,
Under the window where I often found her
Sitting as huge as Asia, seismic with laughter,
Gin and chicken helpless in her Irish hand,
Irresistible as Rabelais, but most tender for
The lame dogs and hurt birds that surround her, -
She is a procession no one can follow after
But be like a little dog following a brass band.
She will not glance up at the bomber, or condescend
To drop her gin and scuttle to a cellar,
To lean on the mahogany table like a mountain
Whom only faith can move, and so I send
O all my faith and all my love to tell her
That she will move from mourning into morning.
In 1939 werd de Apocalypse-groep opgericht en deze bestaat uit een aantal essayisten en dichters, die Dylan Thomas als hun voorganger uitriepen, hoewel Thomas voor dit baantje weinig voelde. Aan het hoofd van deze groep staan Henry Treece, G.S. Frazer en J.F. Hendry, die alle drie zowel op poëtisch als op essayistisch gebied werkzaam zijn. Bij de oprichting van de groep werden zij het op de volgende vier punten eens:
1. dat de Mens, zowel economisch als aesthetisch, een grotere vrijheid behoeft, die door de machine en het me- | |
| |
chanistisch denken belemmerd wordt;
2. dat geen bestaand politiek systeem, geen artistieke ideologie, surrealisme noch de politieke school van Auden hier enige uitkomst brengt;
3. dat het machine-tijdperk een te sterke invloed op de kunst heeft uitgeoefend en de individuele ontwikkeling van de Mens heeft belemmerd;
4. dat de mythe, als persoonlijk middel tot reintegratie van de persoonlijkheid, te zeer is verwaarloosd en veracht.
Ik geef deze vier punten voor wat ze zijn. Ze werden eens bekend gemaakt en zijn sindsdien slechts zeer zelden meer herhaald. Het doel van deze Apocalypse-groep is de bevrijding van een zuiver objectieve wereld en een reactie tegen de objectieve reportage en de ‘mass-observation’ van de Auden-volgelingen. Als basis kozen zij het surrealisme als de eerste ‘liberation of poetry’ en zij wensen het surrealisme te gebruiken zonder er de slaaf van te worden. Dat er in deze groep veel betrekkelijke onzin verkondigd is en dat zij poëzie heeft gepubliceerd, die meer te maken heeft met ‘épater le bourgeois’ dan met poëzie zal uit het voorgaande wel reeds duidelijk zijn. Het gaat hier echter niet zozeer om de groeps-uitlatingen, dan wel om het werk van de afzonderlijke leden en als dichters treden dan Henry Treece en Nicholas Moore onbetwist als de eersten naar voren.
Vooral Henry Treece heeft sterk onder de invloed van Thomas gestaan en nog zijn deze invloeden aanwijsbaar. Zij hebben dan ook veel gemeen: beide komen zij uit Wales, beide zijn bewonderaars van Joyce en Gerald Manley Hopkins en beide hebben veel te danken aan de Bijbel en aan de oud-engelse balladen. Zijn discipline is echter minder groot dan die van Thomas en ook is het verrassende element in zijn verzen minder sterk. Treece schreef een boek: ‘How I see Apocalypse’, waarin veel autobiografische zaken vermeld staan, alsmede zijn overduidelijke bewondering o.m. voor Dylan Thomas. Een
| |
| |
erg juist beeld van wat hij onder Apocalypse verstaat, krijgt men evenwel niet. Toch behoort men met Treece rekening te houden, hetgeen wel bewezen wordt door zijn bundel ‘The black Seasons’ en zijn essayistisch werk.
Ik citeer van hem:
Poem before the end
They who dreamed in the storm were well aware
The way frost gnawed the marrow from the bone,
So that the waker walking stumbled and fell dead,
And singer on the edge of song
They who dreamed warm indoors arranged the flowers
Sin against chastity, chuckling at their joke:
Beautiful cowards, brave behind the lock,
They lay on silken couches, dead
Yet both awoke to watch the same red dawn
To see the raven riding from the West
With love's white hand still bloody in his beak:
Yes, both sprang to their feet before
Nicholas Moore is een dichter met zeer veel mogelijkheden, maar met zeer veel slordigheden tevens. Zijn werk getuigt van een grote spontaneïteit, doch hij laat soms na deze spontaneïteit te blijven controleren. Hier en daar is hij een beetje exhibitionistisch en soms triviaal, maar hij is ondanks zijn tekortkomingen veel belangrijker dan
| |
| |
Treece. Ook is hij een van de weinige dichters, die werkelijk humor in hun verzen bezitten. Aan de invloed van Auden en Thomas heeft hij zich nog niet ontworsteld. Ik citeer hier van hem een gedicht, dat sterk herinnert aan de oude engelse volksliedjes:
Song
The wind is a girl's heart,
The wind is an apple in the spring,
The wind is a horseshoe swinging on a gate.
I offered her an orchard of trees hung with nails,
I offered her a basket of deer.
She took only the eye from my lap.
But there's deer in the orchard,
My apples are yours for the picking.
Dear, I only want the horseshoe and the simple truth.
David Gascoyne heeft een groot deel van zijn jeugd in Frankrijk doorgebracht en dit verklaart waarschijnlijk zijn grote kennis omtrent het surrealisme. Hij schreef een ‘Short Survey of Surrealism’ en ook zijn eerste verzen waren sterk surrealistisch getint. Zijn later werk vertoont deze invloed minder. Evenals de Apocalypse-groep bezit ook de Neo-Surrealistische groep slechts één of twee figuren, die werkelijk naar voren treden en aandacht waard zijn. David Gascoyne is de enige dichter van deze groep, die in dit artikel vermeld behoeft te worden.
Er is één belangrijk bezwaar tegen neo-surrealisme, namelijk dat het zeer spoedig geforceerd lijkt en dikwijls een soort naäperij blijkt. Dit is dan ook het geval bij de meeste leden van deze groep, met uitzondering evenwel van Gascoyne. Het is ook typerend voor de figuur van
| |
| |
Gascoyne, dat hij na een surrealistische periode, na het surrealisme in Engeland geïntroduceerd te hebben, het bij wijze van spreken de rug toekeert. De laatste jaren heeft hij sterk de invloed ondergaan van de franse dichter Pierre Jean Jouve. Zelf heeft Gascoyne tevens franse verzen gepubliceerd. Mijns inziens is Gascoyne naast Alex Comfort en Nicholas Moore de belangrijkste jonge engelse dichter na Dylan Thomas.
Ik citeer van Gascoyne uit zijn bundel ‘Poems 1937-'42’ het volgende gedicht:
The open tomb
Vibrant with silence is the last sealed room
That fever-quickened breathing cannot break:
Magnetic silence and unshakably doomed breath
Hung like a screen of ice
Between the cavern and the closing eyes,
Between the last day and the final scene
Of death, unwitnessed save by one:
By Omega! the angel whose dark wind
Of wings and trumpet lips
Stirs with disruptive storm the clinging folds
Of stalagmatic foliage lachrymose
Hung from the lofty crypt, where endlessly
The phalanx passes, two by three, with all
The hypnotising fall of stairs.
Their faces are unraised as yet from sleep;
The pace is slow, and down the steep descent
Their carried candles eddy like a stream;
While on each side, through windows in the rock,
Beyond the tunnelled grottoes there are seen
Serene the sunless but how dazzling plains
Where like a sea resounds our open tomb.
| |
| |
Tenslotte Alex Comfort, die tot geen enkele groep behoort en die eigenlijk meer prozaïst is dan dichter, al heeft hij enkele zeer mooie verzen geschreven, o.m. het ook in ons land reeds gepubliceerde ‘Song of Lazarus’ en ‘This was Briseis Way’. Comfort is arts en politiek zeer links georienteerd. Onlangs publiceerde hij een uitvoerig essay, ‘Art and Social Responsibility’, waaruit blijkt dat hij zichzelf tot de anarchisten rekent en als zodanig staat hij sterk onder invloed van Herbert Read. Ik citeer van hem:
Epithaph
One whom I knew, a student and a poet
Makes his way shoreward tonight, out of the sea,
blown to a houseless coast near Bettystown
where along sleeping miles the sea is laying
printless meadows of sand, and beyond to seaward
endless untrodden fields, louder than corn. These nets
follow the long beaches. Tonight a guest
noses his way to shore. They wait for him
where the sand meets the grass - and one unmarried holds
her spine's long intricate necklace for his shoulders
pillows his broken face, his for another's
for she died waiting. He will learn much
of roots and the way of stones and the small sand
and that the shoreward dead are friends to all
at whose heels yell the clock-faced citizens.
So like a ship the dead man comes to shore.
In dit overzicht heb ik enkele dichters, hoewel zij veel in engelse tijdschriften publiceren, niet genoemd, of hoogstens even bij name. Door de beperkte omvang van dit artikel heb ik mij evenwel moeten bepalen tot de voornaamste figuren onder de jongere dichters, zij wier werk de meeste verwachtingen inhoudt voor de toekomst.
Koos Schuur
|
|