| |
| |
| |
Het huis met de balustrade
Het was nog geen negen uur, toen de kleermaker, die schuin tegenover mij woonde binnen kwam. Mijn vrouw was bezig de tafeltjes af te wrijven en de stoelen stonden nog opgestapeld tegen de muur. Zij nam een van die stoelen en zette die neer bij een tafeltje voor het raam. Hij negeerde dat gebaar echter volkomen en liep recht naar het buffet, waarachter ik hem reeds stond op te wachten, met een leeg bierglas onder de kraan. Hij trok een tuitmondje en streek met zijn hand over zijn rechter zij, alsof hij daar pijn had. Ik vulde het glas en zette dat voor hem neer. Hij dronk het bier met grote teugen, in vijf, zes slokken was het glas leeg, veegde daarna het schuim van zijn lippen met een zakdoek en zei: ‘Wanneer je een costuum maakt, dan dien je tenminste te weten waar de knopen moeten zitten en waar de knoopsgaten. Dat is mij vanmorgen gezegd. En geef mij nu nog maar een glas bier.’ Hij trok weer een tuitmondje en wreef opnieuw over zijn rechter zij, ongeveer ter hoogte van de milt. Hij was een van de meest ongelukkige mensen, die ik kende. Bovendien was hij de best geklede man van de gehele buurt, wat trouwens niet behoeft te verwonderen, want waar ter wereld vindt men kleermakers, die zichzelf een bewijs van onbekwaamheid om de hals hangen? Hij was klein, maar stevig gebouwd met brede schouders. Zijn gezicht was donker en mistroostig, vooral wanneer hij zijn mond vertrok, zoals nu. Hij werkte gewoonlijk hard om vooruit te komen, want hij had andere aspiraties dan kleermaker te zijn in een volksbuurt, maar al dat werken hielp hem niet veel. Hij deed mij vaak denken aan een paard op een gladde weg, hij trok, hij gleed uit, trok weer opnieuw, gleed weer uit en met dat al schoot hij niet op.
Ik nam zijn glas en spoelde dat schoon in de spoelbak, waarin het water altijd geel zag, omdat de wanden van die bak van koper waren. Ik vulde het glas opnieuw, streek de schuimkop eraf en terwijl ik daarmee bezig was, keek ik nog
| |
| |
even terug naar het water, waaruit de laatste rimpeling verdween. Op dat ogenblik zag ik bladeren in het water, verschillend van grote maar gelijk van vorm. Ik had diezelfde bladeren ook al gezien de nacht daarvoor, terwijl ik in bed lag, maar ik meende toen dat het figuren waren van het behang. Het water in de spoelbak weerspiegelde ze nu als een bosvijver. Ik zette het glas bier voor de kleermaker neer en keek hem aan. Het was een triest gezicht, hij wreef nog steeds over zijn rechter zij en scheen geheel in eigen sombere gedachten verzonken. Waarschijnlijk alleen om hem te troosten, om tenminste iets te zeggen, begon ik over die bladeren. Ik achtte het zelf van geen belang, in geen geval schokkend en ik verwachtte nauwelijks dat hij er op zou reageren. Maar het kwam anders uit. Hij hield plotseling op met het wrijven over zijn milt en vroeg: ‘Hoe zulke bladeren?’ Ik glimlachte en tekende op het bruine hout van het buffet met mijn natte vinger een langwerpige vorm. Met mijn hand veegde ik dadelijk het figuurtje weer weg en lachte toen hardop, want het was maar een grap. Ik keek al lachend de kleermaker weer aan en zag hoe hij veranderde. Zijn hoofd ging achterover, zijn rug trok recht, zijn handen lieten het buffet los en daar stond hij als de man die hij wezen wilde, als de chef, als de leider, als de directeur in eigen persoon. Zijn tuitmondje was verdwenen, zijn lippen krulden nu enigszins minachtend omlaag. Hij haalde zijn witte zakdoek weer te voorschijn, wilde zijn neus snuiten, maar bedacht zich en veegde over zijn voorhoofd. Toen zei hij: ‘Deze bladeren hebben iets te betekenen.’ ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Omdat je niets met bladeren te maken hebt’, zei hij, ‘omdat je zelf nooit in bladeren gedaan hebt, omdat je geen broer hebt in de boomkwekerijen, omdat je geen schoonzoon hebt in de bosbouw. Hoe komt het dat je nu bladeren ziet in de spoelbak? Dat moet toch een reden hebben!’
‘Ik weet niet of ik nooit iets met bladeren te maken heb gehad’, zei ik, ‘vroeger in de herfst speelde ik als kind...’. ‘Wees nu niet kinderachtig’, zei hij - zijn
| |
| |
lippen trokken lager, hij dulde op dat moment geen tegenspraak - ‘deze bladeren nu en hier hebben iets te betekenen, je beseft dat zelf ook wel wanneer je eerlijk bent. En ik wéét wat ze te betekenen hebben.’ Ik schonk een borrel voor hem in, die hij in één teug ledigde. ‘Vooruit, kom er dan maar mee voor de dag’, zei ik. ‘Nee, ik kan je het niet vertellen’, ging hij voort op dezelfde even arrogante toon, alsof dit geen verschil maakte, ‘nee ik niet, maar ik heb wel kennissen in die kringen, waar dergelijke verschijnselen verklaard worden. Ik zal vanavond een paar voor je meenemen, mensen die meer weten dan jij. Wacht maar af.’ Hij hief nog eens zijn borrelglaasje op en ik schonk hem weer in, gratis, terwijl ik het oog hield op mijn vrouw, die nog steeds in en uit liep, met matten onder de arm, die buiten op straat werden geklopt. Hij liet ook die borrel weer snel in zijn keel glijden en ging toen met de verende tred van een triomfator door de deur, die mijn vrouw voor hem open deed.
Ik gebruik zelf nooit een druppel van de drank die ik schenk. Niet omdat ik tegen de drank ben, wanneer dat het geval was, had ik beter nooit een kroeg kunnen beginnen. Maar voor mijzelf stel ik prijs op nuchterheid en een helder hoofd. Des avonds - en vooral des Zaterdagsavonds - wanneer ik omringd word door rode, opgewonden gezichten dan kom ik mijzelf wit voor, een witte kalmte, wanneer dat mogelijk is. Dat is het eerste wat mij van mijn collega's onderscheid en het tweede is, dat ik minder goed kan rekenen. Met het tellen van het geld vergis ik mij nog al eens, tot mijn eigen schade, en dat is mijn leven lang al zo geweest. Doch desondanks heb ik nooit armoede gekend, ook in mijn jeugd niet. Mijn vader was een kruidenier van de ouderwetse soort, die iedereen zijn gewicht gaf, afgewogen op blinkende koperen schalen en daar wel bij voer. Er bleek zelfs voor mij nog geld in het laadje te zijn om meer dan uitgebreid lager onderwijs te ontvangen. Misschien heb ik daar slechts ten dele gebruik van gemaakt, misschien is het
| |
| |
ook allemaal anders geweest, maar daarover straks nog nader. Omstreeks mijn dertigste jaar maakte ik kennis met een makelaar, die mij aan deze kroeg hielp en aan mijn vrouw. Ik was toen zover, dat ik ze beide dankbaar aanvaardde. Mijn vrouw deed bij hem dienst als kamermeisje. Zij zag er op het eerste gezicht niet erg snugger uit, zwart haar en daar bijna vlak onder de borstelige wenkbrauwen en de wezenloze ogen, maar dat was maar schijn. Nog voor wij goed en wel getrouwd waren - het was op weg naar het stadhuis - zei ze: ‘Ga jij straks maar achter het buffet staan en laat mij de boeken maar houden.’ Dit laatste had een dubbele betekenis. Zij bedoelde dat ik de financiële leiding van de zaak wel aan haar over kon laten en dat ik de enkele boeken die ik meenam - werken van populair wetenschappelijke aard - aan haar hoede kon toevertrouwen. Zij heeft er goed over gewaakt, over beide soorten boeken, het valt niet anders te zeggen.
Diezelfde avond, even voor sluitingstijd, kwam de kleermaker terug met de kennissen, die er meer van wisten dan ik. Het waren schooiers, harmonicaspelers van onder de viaducten of violisten van café-terrasjes. Wanneer het niet de kleermaker was geweest, die ze meenam, dan had ik ze de deur uitgezet, zonder veel hoffelijkheid. Mijn zaak is altijd een volkskroeg geweest, maar ook het volk heeft zijn standen en het heeft er recht op, dat men die respecteert. Zij gingen zitten in een hoek, onder een helgekleurde plaat van een bierbrouwerij, waar zij blijkbaar iets bijzonders in zagen, want zij wezen er naar en lachten. Zij waren met de kleermaker erbij gerekend, met zijn vieren. Twee van hen waren even zwart en even breed geschouderd als de kleermaker, de andere was langer en bleker. Het was gelukkig niet druk in de zaak, mijn vrouw sloot zelfs enige minuten te vroeg. Ik begaf mij naar het tafeltje en de kleermaker stelde mij voor. Ik ben de namen vergeten, ik weet nog dat zij mij toen vreemd in de oren klonken, maar ik vermoed dat zij evenmin buitenlanders waren als ik. Zij
| |
| |
vroegen naar armagnac, ik had het niet in huis, maar ook al was dat wel het geval geweest, dan had ik het nog liever over de straatstenen gegoten, dan hen er van te bedienen. Ordinaire cognac vond ik zelfs nog te goed voor hen, ik gaf ze jenever. Zij meesmuilden en dronken gulzig. De kleermaker opende het gesprek. Hij zei: ‘Een rijkdom van geest, gaat niet altijd gepaard met maatschappelijke welstand. Juist in de onderste lagen van de bevolking vindt men vaak een opener oog en een scherper begrip voor die vreemde verschijnselen die nu eenmaal in het menselijk leven zijn begrepen, dan in de hogere lagen...’. Hij ging zo nog enige tijd door met het uitslaan van onzin, ik kreeg sterk het gevoel dat hij zich enigszins voor zijn kennissen geneerde. Hij was, terwijl hij sprak, half opgestaan. Hij hield zijn hand weer op zijn milt, zo nu en dan boog hij met een schok, alsof hij plotseling in zijn zij werd gestoken. De lange bleke onderbrak hem echter: ‘Wij staan hier voor een practisch geval en laten wij nu niet theoretiseren. Vertel ons maar eens precies, wat er allemaal is gebeurd.’ Bij deze laatste woorden, keek hij mij aan. Ik zag dat hij fletse ogen had, vaal geel. Niet zo helder geel als de spoelbak, maar toch geel genoeg om een ogenblik het angstige vermoeden te krijgen, dat zich daarin ook bladeren zouden kunnen weerspiegelen. Ik sloeg mijn ogen neer. Wat was er ‘allemaal gebeurd?’ Wat had ik te vertellen? Goed beschouwd maar weinig en het werd nog minder, wanneer ik mijzelf van mijn toehoorders rekenschap gaf. Ik haalde maar weer jenever om tijd te winnen en in de hoop dat er iets zou gaan gebeuren. Er gebeurde echter niets. De kleermaker bleef over zijn zij wrijven en zag om zich heen alsof hij er niet helemaal bij hoorde. Zijn drie metgezellen keken om beurten mij en elkaar ginnegappend aan. Met een droge stem begon ik te vertellen. Ik had in tien woorden uitgepraat kunnen zijn, maar ik maakte er honderd van
met allerlei herhalingen en uitleggingen. De lange bleke zei: ‘Is het anders niet dan bladeren?’ Ik kreeg het gevoel of een van zijn zwarte vrien- | |
| |
den, die recht tegenover mij zat, op het punt stond in lachen uit te barsten. ‘Nee’, zei ik, ‘het zijn niet alleen bladeren. Er komt nog iets anders bij, iets wits. Wanneer ik het goed heb, dan bedekken die bladeren een muur, dan is het klimop of iets dergelijks.’ Ik loog niet, telkens wanneer ik aan die bladeren dacht, dan schoot er iets wits doorheen. De kleermaker draaide weer bij en zei: ‘Een witte muur, van hoe hoog?’ ‘Dat doet niet ter zake’, zei de lange bleke, ‘het is een muur van een huis, van een groot huis zelfs, wanneer hij goed nadenkt, dan kan hij ons ook wel vertellen hoeveel ramen er in zitten’. Op dat moment barstte de zwarte, die recht tegenover mij zat, in lachen uit. Het was alsof zijn geschater iets in mij brak, alsof er plotseling iets in mij open sprong. ‘Ik zou nou maar ophouden met die larie’, zei ik, ‘ik laat mij hier goddomme niet de gek aansteken. Ik zag bladeren, ja, in de slaapkamer, in de spoelbak, in de glazen, in jullie gezichten, als jullie het precies wilt weten. Maar ik ben altijd nog goed bij mijn hoofd, dat wil ik er dan nog wel uitdrukkelijk bijzeggen. En verder er geen woord meer over en ruk nu maar in.’ Er viel een stilte, waarin het druppen van de bierkraan, die lekte, te horen was. Het duurde tenminste een volle minuut, toen ging de kleermaker staan en zijn kennissen volgden hem. Zij schoven het tafeltje achteruit, dat akelig kraakte over de geboende vloer. Als ganzen liepen zij achter elkaar naar de deur, die op slot was. Ik ging naar het buffet om de sleutel te nemen, die mijn vrouw daar had neergelegd. Toen ik daar stond, voorover gebogen in de la te zoeken, kwam de lange bleke nog even terug. Hij stootte mij aan en zei: ‘Wij wilden je niet voor de
gek houden. Wij zijn maar gewone jongens, maar wij zien allemaal wel eens iets vreemds. En als je het mij vraagt, dan betekenen die bladeren, dat huis en weet ik wat meer, dat je je iets herinnert, iets moois misschien, maar je weet zelf niet waar die herinnering vandaan komt.’ Ik richtte mij op en keek over zijn schouder naar de deur. Mijn blik viel op de kleermaker, die met zijn hand op de klink stond, miezerig en
| |
| |
triest. Het was om medelijden mee te krijgen. ‘Kom maar hier,’ zei ik, ‘dan drinken we nog een borrel.’ Zij kwamen weer opgewekt om mij heen staan. Ik schonk ze nog vier, vijf maal in. De lange bleke zei: ‘Ik weet er zelf ook niet veel van, maar voor alle gevallen kennen wij wel iemand, die raad weet. Wij komen nog eens terug, en dan nemen wij een mee, die je alles uitleggen kan.’ Ik nam de sleutel en draaide de deur van het slot. Zij gingen weer achter-elkaar, de kleermaker het laatst. Ik wenste ze goede nacht. Het regende buiten.
Toen ik eindelijk in mijn bed lag, vroeg mijn vrouw mij, wat ik met die mannen te maken had. ‘Niet veel’, zei ik. ‘Des te beter’, antwoordde zij. Zij had de goede gewoonte om in bed spoedig te slapen. Ik lag lang wakker en dacht aan herinneringen, die ik niet thuis kon brengen. Vanwaar kon ik mij bladeren herinneren, een witte muur, een huis? Toen ik mijn levensloop begon te overdenken, waren er inderdaad verschillende duistere plaatsen in.
De volgende dag ging alles normaal. De dag daarop ook, maar de dag die daarop volgde kwamen ze terug, mijn vriend de kleermaker en zijn kennissen. Ik moest de deur voor hen open maken, het was al na sluitingstijd, en zij belden zo hard, dat het wel leek alsof mijn leven op het spel stond. Zij waren nu met zijn vijven, er was een nieuwe bijgekomen, iemand met een zwart bolhoedje op en een pokdalig gezicht. Even later zaten wij weer onder de reclameplaat van de bierbrouwerij. Er stond een felgekleurde juffrouw op die plaat, met een bierglas in haar hand en met maar weinig aan. Zij is later spoorloos verdwenen, ik weet niet hoe. De nieuweling bleek een vriendelijke man te zijn, zeer beweeglijk met zijn handen en zijn mond stond geen ogenblik stil. Hij had het woord genomen bij de deur, en hij behield het woord, tenminste het grootste, zolang ik hem zag. Hinderlijk was het niet, want wat hij zei was niet onaangenaam, al had het weinig om het lijf. Het ging over het weer, over de gezellige aankleding van mijn zaak, over de
| |
| |
goede borrels die ik schonk, zoals tenminste algemeen beweerd werd. Ik liet dat niet op mij zitten en schonk weer in, om hem er zelf van te overtuigen. Daarna nam het gesprek plotseling een geheel andere wending. ‘Ben je getrouwd?’ vroeg hij mij. ‘Ja’, zei ik. ‘Ook kinderen?’ Ik schudde mijn hoofd. Onderwijl hadden zijn vlugge handen een spel kaarten uit zijn zak gehaald en hij spreidde die voor zich uit op de tafel. Ik zag dat zij aan de achterkant bedrukt waren met reclame van een sigarettenmerk. Hij legde de kaarten op stapeltjes, telde en begon toen weer nieuwe stapeltjes te maken. Hij zei: ‘Je hebt hier niet altijd gewoond en je zult hier ook niet altijd blijven wonen.’ Ik keek hem vragend aan, maar met één gebaar van zijn beweeglijke handen, veegde hij alle vragen die zouden kunnen komen, reeds bij voorbaat weg. ‘Je bent opgegroeid in een drukke omgeving, er hebben altijd veel mensen om je heen gelopen, je hebt ook makelaars in huizen gekend.’ Ik keek met een schuin oog naar de kleermaker, die weer arrogant om zich heen zat te kijken, maar toen hij merkte, dat ik op hem lette, trok hij plotseling zijn tuitmondje. De pokdalige man had zijn bolhoedje achter op zijn hoofd gezet en ging, met zijn handen aldoor kaarten verschuivend, verder: ‘Je trouwde op je twee en dertigste jaar, je huwelijk is gelukkig, er ligt geen andere vrouw om je heen, de zaken gaan redelijk...’ Terwijl hij bezig was weer een nieuw stapeltje te maken, kreeg ik eindelijk de gelegenheid iets te zeggen. ‘Hoor eens’, zei ik, ‘wanneer de kleermaker zo vriendelijk is mij iets van jouw leven te vertellen en jij mij die kaarten geeft, dan kan ik dit spelletje ook.’ De kleermaker wilde gaan staan, maar het bolhoedje drukt hem weer neer. ‘Hij heeft gelijk’, zei hij, ‘het is ook allemaal nonsens. Il geloof er zelf evenmin aan. Ik kan het beter
zonder die rommel.’ En met één veeg liet hij de kaarten weer in zijn zak verdwijnen. Hij wendde zijn hoofd naar mij en zei: ‘Vertel maar eens precies hoe dat huis er eigenlijk uitziet.’ Ik nam hem een ogenblik zwijgend op. Zoals hij daar zat, half leunend op het
| |
| |
tafeltje, met zijn hoed achter op zijn hoofd en transpirerend, zodat de vlekken in zijn gezicht glommen, deed hij mij eensklaps denken aan een marktkoopman, die ik ook zo eens had zien zitten in een café, vermoeid na een dag al pratend bretels, parfum, portemonnais, messen en nog honderd andere artikelen aan de man te hebben gebracht. Ik schonk nog eens in en zei: ‘Het is een wit huis, begroeid met klimop, misschien gedeeltelijk, maar er moet in elk geval iets daarvan zijn, want juist met die bladeren is het begonnen.’ ‘Is het een groot huis?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet’, zei ik. ‘Maar hoe is het ongeveer van vorm’, ging hij verder, ‘recht of met allerlei hoeken, met torentjes of met een platdak.’ ‘Het is mij niet helemaal duidelijk’, zei ik, ‘maar als ik goed nadenk, dan geloof ik, dat er een balustrade bij hoort, een balustrade met spijlen als zandlopers’. ‘Is er iets dat er op wijst dat dat huis bewoond is?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet zeker’, zei ik, ‘maar waarom zou het niet?’ Er viel op dat moment even een zwijgen. Ik zag dat hij nadacht. Hij keek mij aan en onze ogen ontmoetten elkaar in een flits. Toen haalde hij zijn portefeuille uit zijn zak. nam er een papier uit en schreef daar iets op. Het papier - de achterkant van een enveloppe - legde hij voor mij neer. Er stond een naam op en een adres. De naam was: mevrouw Bartolli. Hij zei: ‘Ik heb er niets aan om je klinkklare onzin te verkopen. Ik kan je wel iets vertellen, maar huizen, met of zonder bewoners, liggen niet op mijn terrein. Wanneer je wilt weten hoeveel kinderen je nog zult krijgen, of je rijk zult worden, of je nog eens een andere vrouw zult ontmoeten, dan ben ik tot je dienst. Dan behoef je het mij maar te vragen en dan zal ik je iets vertellen dat uitkomt, iets waar je staat op kunt maken. Maar als je nieuwsgierig bent naar
klimop en witte muren, naar huizen met balustrades dan moet je daarheen gaan.’ Hij wees op het papier. ‘Zij behandelt afwijkende gevallen, ik ben maar voor de gewone zaken.’ Hij drukte het papier eigenhandig in mijn zak. Wij bleven daarna nog lang praten, hij vertelde de ene grap na
| |
| |
de andere en dronk veel. Over het huis werd niet meer gesproken.
Toen ik later in de slaapkamer kwam en mij uitkleedde, zag ik, dat mijn vrouw op mij had liggen te wachten. Zij wilde een verklaring, het was begrijpelijk. Ik dacht, laat ik maar zo eenvoudig mogelijk vertellen wat er te vertellen is, veel is het in elk geval niet. Toen ik mijn jasje uit had, had ik alles gezegd van de bladeren wat er van te zeggen viel. Terwijl ik de boord van mijn overhemd losknoopte, begon ik aan de witte muren. Maar zij viel mij in de rede. Zij zei: ‘Wat bladeren! Er groeit hier in de hele buurt geen boom, zeker niet beneden in de zaak. Er kunnen dus onmogelijk bladeren in de spoelbak gezeten hebben ‘je moet je hebben vergist.’ Toen ik mijn overhemd uithad, zakte de moed mij in de schoenen om nog aan het huis te beginnen. Ik zei: ‘Het kan wel zijn, het zal wel een vergissing wezen. Die mannen vanavond kwamen trouwens hoofdzakelijk voor een loterij. Zij wilden samen met mij een potje beginnen, maar ik geloof niet, dat ik er op in ga.’ ‘Dat zou ik je ook anraden’, zei ze, ze draaide zich om en sliep.
De dagen daarna begon ik zelf naar een verklaring te zoeken. Het stond voor mij vast, dat ik inderdaad een herinnering had, waarvan ik de oorsprong was vergeten. Dat ik werkelijk eens iets met het huis met de balustrade te maken had gehad, was voor mij boven alle twijfel verheven. Ik kon niet aannemen, dat ik een foto of een andere afbeelding had gezien van iets dergelijks, ik had daarvoor weliswaar geen redelijke gronden, maar een foto laat nu eenmaal een andere indruk na, dan het zien met eigen ogen. En wat ik in mijn hoofd had, was de indruk, die men alleen krijgt, wanneer men in werkelijkheid iets heeft gezien. Dat die bladeren voor het eerst weer in het water waren weerspiegeld, was een onbelangrijke bijkomstigheid. Zij hadden mij evengoed gewoon te binnen kunnen schieten, zonder die weerspiegeling in de spoelbak. Het belangrijkste was - en dat schoot met de schok van een onverwachte ontdekking
| |
| |
door mij heen, dat door dit alles plotseling een opening was gekomen in mijn grijs en eentonig bestaan. Een bestaan, dat mij altijd had benauwd, had neergedrukt. Enige weken daarvoor was ik toevallig in gesprek geraakt met een bruggewachter. Een nog vrij jonge man, die lange tijd in militaire dienst was geweest, daarna in de oorlog had gevochten en tenslotte zonder werk was geraakt. ‘Toen hebben zij mij maar bij deze perspectiefloze brug gedouwd’, zei hij tegen mij. Op dat ogenblik had ik hem een hand gegeven, bij wijze van groet, maar tevens als een uiting van medegevoel. Immers mijn eigen uitzicht op de wereld was precies hetzelfde, zonder perspectief, zonder ruimte, zonder een ver afgelegen doel dat men trachtte te bereiken. Maar nu zag ik dan plotseling een opening en door die opening heen ontdekte ik een huis met een balustrade. Ik zocht in mijn zak naar het papier dat de man met de bolhoed daar de vorige avond in gestoken had. Ik vond het gekreukeld terug, tot een propje geknepen. Ik streek het papier glad op het buffet, het adres was nog duidelijk te lezen. Uit mijn binnenzak haalde ik mijn portefeuille en liet het adres daarin verdwijnen.
Mijn vrouw had gelijk, wanneer zij zei, dat er geen boom in de omtrek groeide. Er waren niets anders dan stenen om mij heen, grijze, eentonige stenen, waaruit men, door ze naast en opelkaar te stapelen, straten, stegen en sloppen had gemaakt. Een achterbuurt, waar zolang het licht was, kinderen ravotten, haveloze kinderen, met één klomp aan, met snotneuzen, met afgedragen vodden van hun vader om het lijf. Een volksbuurt, waar, zo gauw de schemering viel, opgeschoten jongens achter meisjes aanzaten en ze deden gillen in de duistere portieken. En als ik een nog kleinere kring om mij heen keek, dan zag ik bierglazen, jeneverglazen en weer bierglazen. Dan zag ik mensen met rimpelige gezichten, met lappen om de vingers, met kreupele benen, die dronken voor hun plezier. Ik wist dat er duizenden mensen leefden als ik, tevreden, zonder dat zij het grijze van hun bestaan bewust waren. Maar juist misschien omdat ik mij
| |
| |
daarvan wel bewust was, had ik mij het huis met de balustrade herinnerd. In elk geval was dat een reden voor dit vreemde verschijnsel, die de moeite waard was, te overdenken. Ik haalde weer de portefeuille uit mijn binnenzak en bekeek nog eens het papier. Aan de achterkant zat nog lijm van de enveloppe, waar het afgescheurd was. Het was bruin papier en van een slechte kwaliteit. Waar het bolhoedje een streep onder het adres had gezet, had zich een vlek gevormd. Ik bleef er een ogenblik naar kijken.
Toen schoot mij nog iets anders te binnen. Wanneer ik mijn leven naging, waren daar verschillende tijden in, waarvan ik mij niets meer herinnerde. Dat was onder anderen het geval met de tijd, die aan mijn ontmoeting met de makelaar vooraf ging. Ik kon nog precies uitrekenen wanneer ik van school was gegaan, ik moest toen even ouder dan zestien zijn geweest, want twee klassen van het middelbare onderwijs had ik toch nog gevolgd. Ik kon ook nog met enige zekerheid vaststellen dat ik tot mijn achttiende of misschien wel mijn negentiende jaar had geluierd en wat bij mijn vader had rondgehangen. Maar wat was er tussen mijn negentiende en mijn dertigste jaar gebeurd? Mijn herinneringen verdwenen hier in een dikke mist. Het was onlogisch te zeggen dat ik die jaren gevuld had met twaalf ambachten en dertien ongelukken, zoals ik tot nog toe had gedaan. Daarvoor was die tijd te lang geweest, zelfs voor mij. Het zal duidelijk zijn dat ik er hoe langer hoe meer toe overhelde om het huis met de balustrade juist in die tijd de plaatsen. Waar was ik toen? Wat deed ik toen? En daarbij kwam nog een vraag, een vraag die mij meer bezig ging houden dan alle andere vragen: wie was ik? Misschien had ik op een bepaald ogenblik in mijn leven mijn geheugen verloren, misschien was ik weer ontwaakt bij de makelaar, misschien had ik daarvoor een leven geleid dat in volkomen tegenstelling was met dit leven, misschien... Ik vouwde het papier op, streek een paar maal met mijn nagel over de vouw, zodat het goed dicht bleef zitten en stak het daarna in mijn portefeuille.
| |
| |
Op een middag, om ongeveer drie uur, de stilste tijd in mijn zaak, ging ik naar mevrouw Bartolli. Ik had een stijf blauw pak aan, want ik had er rekening mee gehouden dat mijn vrouw mij zou vragen wat er aan de hand was en dan moest een zakenrelatie aannemelijk schijnen. Het was warm, ik moest de neiging onderdrukken om mijn boord los te knopen. Mevrouw Bartolli huisde in een buurt, waar vroeger welgestelde lieden hadden gewoond, maar de huizen waren oud geworden en het geld was weggetrokken naar nieuwgebouwde villa's aan de rand van de stad. Zij deed mijzelf open. Het was een grote vrouw met een rond hoofd, met onderkinnen en kraaloogjes. Zij had een gele kamerjapon aan met blauwe vergeet-me-nietjes. Toen zij mij voorging, zag ik dat haar enkels opgezwollen waren. Wij kwamen in een kamer, die kunstmatig donker gehouden werd. Voor de ramen hingen gordijnen. In een hoek stond een rose schemerlamp, die enigszins de omgeving verlichtte. Mijn oog viel het eerst op de schoorsteenmantel, waarop de foto's elkaar verdrongen. Er waren moeders bij met baby's op de arm, paartjes die hun hoofd scheef naar elkaar toe hielden en trouwfoto's. Ik nam op een rode canapé plaats. Boven mijn hoofd hing een diploma achter glas en met een bruin lijstje er om heen. Er stond op vermeld dat Bartolli Alice gerechtigd was en de kunst verstond om iemand alles van het verleden, het heden en de toekomst te vertellen. Ik nam mij voor het bij het verleden te laten en voorlopig over het huis en vooral ook over de bladeren te zwijgen. Zij was naast mij komen zitten op de divan en hield mijn hand vast, met haar nog vrije hand trok zij haar kamerjapon wat dichter over haar borst. ‘U moet alleen denken aan dat wat voor U op het ogenblik het belangrijkste is’, zei ze. Ik keek naar haar blauwe vergeet-me-nietjes en probeerde mijn gedachten tot iets anders te bepalen. Zij sloot haar ogen en zei: ‘Het huis zult u wel krijgen, maakt U zich daar maar niet ongerust
over.’ Ik moest even denken aan het bolhoedje en een ogenblik kwam het vermoeden bij mij
| |
| |
op, dat hij mij reeds in het geven van inlichtingen voor was geweest. Toen vroeg ik: ‘Wanneer?’ ‘Dat valt nu nog moeilijk te zeggen’, zei ze, ‘maar het zal niet meer zolang duren.’ Zij had een hoge, zangerige stem die enigszins in tegenspraak was met het lichaam dat die stem voortbracht. Na een paar seconden gewacht te hebben zei ze: ‘Het enige wat u kan hinderen zijn witte katten, pas daarvoor op.’ ‘Vrouwen?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei ze, ‘katten.’ Ze stond op en nam uit een kast een boek in een groen verschoten kaft. Zij bladerde het door en legde haar vinger op een bladzijde. ‘Hier’, zij ze, ‘hebben wij precies een geval als het uwe. Het was in 1904, toen zag een vrouw een schip, een zeilschip met drie masten. Het is wel niet precies gelijk, maar een schip of een huis maakt zoveel niet uit.’ ‘En kreeg die vrouw dat schip?’ vroeg ik. Zij sloeg het boek dicht en knikte. ‘Komt u over drie dagen nog eens terug’, zei ze, ‘dan kan ik u meer vertellen. Het moet eerst goed op mij inwerken, begrijpt u?’ Ik zweeg, want ik wist niet wat ik moest antwoorden. Misschien verwachtte zij ook in het geheel geen antwoord, in elk geval lette zij niet op mijn zwijgen, zij ging staan en deed de deur voor mij open. Op de gang vertelde zij mij nog, hoeveel dit eerste consult mij kostte, het was vrij veel. Toen ik weer buiten stond, knoopte ik mijn boord los.
Onderwijl moet er gepraat zijn, misschien door den kleermaker, maar het kan ook zijn door de bolhoed. Het waren beide mensen, die men beter geen geheim kan toevertrouwen. Ik bemerkte dat voor het eeerst, toen de kolen gebracht werden, die ik des zomers opsloeg voor de winter. De sjouwers, het waren er twee, stonden voor de deur met een zak op hun rug. Ik hield de deur open en de voorste - een aapachtige man met een voortdurende grijns op zijn gezicht - vroeg: ‘Moeten ze hier zijn of ginder?’ Bij dat ginder maakte hij een hoofdbeweging, die ergens naar de verte wees. Ik begreep hem eerst niet, pas toen hij zich half omdraaide om zijn maat aan te zien die begonnen was te grin- | |
| |
neken, werd mij iets duidelijk. Ik antwoordde niet, maar ging hem voor, twee trappen op, naar de zolder. Later werden de toespelingen duidelijker. Er kwamen mannen bij mij een biertje drinken, die mij vroegen wanneer ik wilde verhuizen, voor transporten over lange afstanden, hadden zij speciale tarieven. Een oude klant, een mannetje met een grijze baard, die eenmaal dokter was geweest maar nu bij een veiligheidsdienst werkte en de rolluiken controleerde van de juwelierszaken in de hoofdstraat, bracht mij in die dagen een Italiaans boek over de ‘villa urbana’. Hij knikte daarbij welwillend, alsof hij wilde zeggen, dat hij gaarne bereid was verdere inlichtingen te geven. Het boek was in half leer gebonden en het was zwaar, bemerkte ik, toen ik het onder het buffet schoof. Ik sloeg er geen blik in. Trouwens al deze toespelingen liet ik aan mij voorbij gaan, ik zweeg en wanneer men dat wenste, tapte ik bier. Ik voelde mij toen al niet meer thuis tussen die mensen, ik was er al te zeer van doordrongen dat mijn huis ergens anders moest liggen. Ik stond als een vreemde in mijn eigen zaak, als iemand die eigenlijk iemand anders is, als een landheer achter een tapkast.
De houding van mijn vrouw was in deze dagen voorbeeldig. Zij moet ongetwijfeld iets gemerkt hebben, maar zij liet niets blijken. Zo nu en dan fronsde zij weliswaar haar voorhoofd, doch dat viel nauwelijks op, bij een voorhoofd als het hare.
Mijn tweede bezoek aan mevrouw Bartolli vond onder dezelfde omstandigheden plaats als het eerste. Een donker gemaakte kamer, een rose schemerlamp, een canapee, alleen haar gele japon met de vergeet-me-nietjes was veranderd in een blauwe met rode klaprozen. Het gesprek duurde ditmaal langer. Mijn geval scheen goed op haar ingewerkt te hebben, want zij wist mij nu meer te vertellen en haar stem steeg zo nu en dan tot een trillende hoogte, waarbij ik mij afvroeg of zij lachte of op het punt stond te gaan huilen. Het eerste wat zij mij zei was, dat ik alle schepen achter
| |
| |
mijn rug moest verbranden. Men moet niet menen, dat ik alles geloofde wat zij zei. Ik bewaarde mijn nuchterheid, ook in deze omstandigheden. Het enige wat ik deed was haar woorden aan alle kanten te bekijken - ik schudde ze als het ware als noten aan mijn oor - in de hoop er eens één tussen te ontdekken, die niet al te zeer rammelde, die gaaf was, die niet mijn wantrouwen opwekte. Want die hoop had ik toch dat zij of iemand anders uit haar kring, mij een vingerwijzing kon geven hoe ik door de opening moest komen, die ik in mijn eigen bestaan had gezien; dat zij, hoe vaag misschien ook, mij de weg aan kon duiden, die ik gaan moest om uiteindelijk bij het huis met de balustrade terecht te komen. Ik luisterde dus aandachtig naar haar en keurde haar woorden, een voor een. Bij dit tweede bezoek ging het voornamelijk over de kwestie of het huis bewoond was of niet. Of juister gezegd, of er nog levende mensen in het huis waren, want dat het huis bewoond was, in elk geval door gestorvenen, dat was voor haar zeker. Ik riep nog eens het beeld van het huis zo scherp mogelijk in mijn gedachten en vertelde haar zo nauwkeurig mogelijk wat ik zag, want een klein detail zou op een levensteken kunnen wijzen. Het was toen ook, dat het mij voor de eerste maal opviel, dat ik mij de balustrade slechts voor een gedeelte voor kon stellen. Ik zag slechts zes of zeven spijlen in de vorm van zandlopers en dan was er plotseling niets meer. Zij trok daaruit de conclusie dat er geen levende wezens meer in het huis waren en dat het huis in staat van verwaarlozing verkeerde. Maar zeker wist zij het niet, om iets zeker te weten, zou zij eerst contact moeten zoeken met de gestorvenen en daarvoor was een séance noodzakelijk. En een séance diende deugdelijk voorbereid te worden en kostte veel tijd en moeite en ook nog veel geld. Toen zij mij tenslotte, na enige ogenblikken er om heen gedraaid te hebben en met haar kraaloogjes nog steeds stijf dicht, vroeg of
ik iets voor een dergelijke séance voelde, had ik allang bij mijzelf besloten toe te stemmen. Wat kon ik anders doen? Voor iemand die dwaalt, is het
| |
| |
inderdaad beter halverwege terug te keren, maar wie zei dat ik dwaalde? Wij spraken af dat het de eerst volgende Dinsdagavond zo ver zou zijn.
Het gaat niet op, alles verder tot in de kleinste bizonderheden te vertellen. Ik werd daarvoor te zeer bezig gehouden door slechts twee of drie gedachten en al het andere om mij heen verloor zijn belangrijkheid. Het werd voor mijzelf steeds duidelijker, dat ik, toen ik bij den makelaar was gekomen, mijn geheugen had verloren. Waarom ik juist bij hem ontwaakte, om zo te zeggen, bleef onduidelijk en zou pas tot volkomen helderheid gebracht kunnen worden wanneer ik precies wist, wat ik in die voorafgaande tijd had gedaan en waar ik was geweest. Ik helde er ook hoe langer hoe meer toe over, om wat ik mij nog van mijn jeugd herinnerde, als een fictie te beschouwen, als een zelfgemaakt beeld ontsproten uit het verlangen om enigszins de leemte op te vullen. Als kroegbaas kon ik daarbij niet te hoog grijpen, vandaar dat mijn vader een kruidenier was geworden. Maar wie was mijn vader in werkelijkheid geweest? En mijn moeder? En mijn broers en zusters?
Ik stak mij weer in het stijf blauw voor de seance. Mijn vrouw maakte het mij ditmaal wel zeer gemakkelijk, door niets te vragen en alleen maar te zuchten. Op een zucht behoefde ik geen antwoord te geven. Bij mevrouw Bartolli gekomen, bleek dat ik de laatste was. Men zat reeds in groepjes verspreid over twee kamers, die door een open suite met elkaar verbonden waren. Er brandde ook ditmaal maar één schemerlamp - een andere, grotere dan de rose - die bij de schoorsteenmantel met foto's in de achterste kamer was neergezet. Voor die schoorsteenmantel troonde mevrouw Bartolli zelf, zittend in een brede stoel op een soort verhoging en ditmaal in effen hemelsblauw. Daar de lamp iets achter haar stond, was slechts de ene helft van haar gezicht heel duidelijk te zien, een kraaloogje boven een gloeiend rode wang. In de verspreide groepjes van drie of vier man, werd over gewone dagelijkse zaken gepraat, con- | |
| |
cludeerde ik, toen ik door de kamers wandelde en hier en daar een woord opving. Er waren ongeveer zestien mensen. Ik werd niet voorgesteld. Nog voor ik mevrouw Bartolli had bereikt - ik was ditmaal door een deur in de voorste kamer binnen gekomen - had reeds een meneer in het zwart gekleed en met een uitspringende neus en een wegspringende kin, beslag op mij gelegd. Hij bleek een reisbureau te bezitten en wij waren spoedig gewikkeld in een aangenaam gesprek over reizen in het algemeen en het logeren in hotels in het bizonder. Sinds dat ogenblik kreeg ik het gevoel dat deze hele vertoning niet meer om mij begonnen was, maar om iets anders, om een meer algemene weldadigheid, om een bepaald geloof desnoods. Er werd zoete chocolade geschonken met veel melk. Onderwijl somde mijn gezelschap de voordelen op die hij kon bieden voor een reis naar het buitenland: prima adressen, een jarenlange ervaring en lage prijzen. Ik stond op het punt te beamen dat reizen toch maar alles was, toen mevrouw Bartolli plotseling begon te zingen. Eerst laag, tenminste
wat men voor haar stem nog laag kon noemen, maar al spoedig steeg zij hoger, al maar hoger, totdat haar geluid tenslotte bleef zweven in zeer ijle regionen. Het werd mij duidelijk op dat moment, waarom haar stem mij bij onze eerste ontmoeting dadelijk was opgevallen. Dit was een stem om te zingen! Dit was een stem, die muziek voort kon brengen, een weeë, het oor irriterende muziek weliswaar, maar toch meeslepend. Enige ogenblikken nadat zij op haar hoge zetel een wijsje had ingezet, een eentonig deinend wijsje, waren de anderen ingevallen. Het was alsof de gesprekken gewoon werden voortgezet, maar nu allemaal tegelijk en de woorden rekkend. De man van het reisbureau zong ook mee, ernstig en met overtuiging, naar het scheen. Ik was de enige die zweeg, ik kende de wijs niet en de woorden niet. Het gezang hield even plotseling op als het begonnen was, midden in het vers, leek het mij toe. En na even opnieuw adem gehaald te hebben, zette iedereen de gesprekken voort, alsof er niets veranderde. ‘Hebt u zelf
| |
| |
nooit gereisd?’ vroeg de man van het reisbureau mij. ‘Ik weet het niet’, zei ik. ‘Het is noodzakelijk’, zei hij, ‘vooral voor mensen als wij.’ Ik wist niet wie hij met dat wij bedoelde. Misschien wist hij van het huis met de balustrade en sloeg het daarop, aannemend dat hij zelf ook iets dergelijks had. Natuurlijk wist hij van dat huis, waarvan wisten deze mensen niet en waarvoor was hij anders hier. ‘Waar kan ik het best heen gaan?’ vroeg ik. ‘Eens kijken’, zei hij, ‘het is September...’. Op dat ogenblik zette mevrouw Bartolli weer in. Nu dadelijk heel hoog en alle aanwezigen vielen haar meteen bij. Het wijsje verschilde niet van het eerste, maar duurde ditmaal langer, voor het gezang plotseling weer afbrak. De man naast mij snoot zijn neus en zei: ‘Het beste naar het zuiden, naar Italië bijvoorbeeld.’ Inderdaad, wanneer ik het huis met de balustrade ergens moest zoeken, dan zou het wel in die richting zijn. En zoeken zou ik het, al moest ik er alle zuidelijke landen voor afreizen, al waren er jaren mee gemoeid, al koste het al mijn geld. Mevrouw Bartolli was weer begonnen te zingen, het ene gezang volgde nu steeds vlugger op het andere. Het kwam zelfs voor daarna, dat niet mevrouw Bartolli, maar een ander inzette. Zij behield echter de leiding, met haar hoog stemgeluid dwong zij de andere stemmen waarheen zij ze wilde hebben. Een normaal gesprek was door de voortdurende onderbrekingen niet meer mogelijk. Ik herinner mij nog dat ik de man naast mij vroeg hoe ik een dergelijke reis moest bekostigen en dat hij antwoordde, dat daarvoor verzekeringen waren. Juist dat antwoord herinner ik mij heel duidelijk! Hij wreef daarbij langs zijn opvallend grote, haakvormige neus. Het was het laatste wat ik hoorde, voor de algemene opwinding begon. Het zingen scheen iets in deze mensen losgemaakt te hebben, zij begonnen zich op een wonderlijke wijze te
bewegen. Zij begonnen met hun armen te gebaren en sommigen vielen op hun knieën en kropen over de vloer naar mevrouw Bartolli. Zij legden hun armen op de houten verhoging, terwijl mevrouw Bartolli zo nu en
| |
| |
dan het gezang even onderbrak om hun iets te zeggen. Daarna barstte het zingen dan weer los, met nog vreemder, verdraaider stemmen en nog meer gesticulaties. Het was een walgelijke vertoning. Maar ik merkte er al niet veel meer van. Ik was mee begonnen te zingen, wijsjes die ik niet kende en woorden die ik niet begreep. Ik wist dat ik alle schepen achter mijn rug moest verbranden. Alle schepen! Ik wist dat er verzekeringen waren die betaalden. En toen mevrouw Bartolli mij eindelijk vertelde, of mij eindelijk toezong is misschien juister, dat zij contact had met de overledenen van het huis, toen interesseerde mij dat nauwelijks meer. Ik moest de schepen achter mijn rug verbranden! En schepen of huizen, dat was precies hetzelfde, volgens haar eigen woorden. De verzekering zou betalen. Welnu dan, hier lag de mogelijkheid om door de opening die ik gezien had, mijn grijs bestaan te verlaten. Ik zou mijn huis verbranden, mijn kroeg, waar ik toch niets meer te maken had, waar ik toch niet thuis hoorde. Ik zou de vlammen er uit laten slaan, uit deze laatste knellende omhulsels dat mij nog aan een vergissing bond, en de verzekering zou betalen! Met het geld daarvan kon ik het huis gaan zoeken. Dit was mij allemaal helder en duidelijk. Daarna begonnen mijn gedachten vager te worden. Ik dacht nog: ik moet de man van het reisbureau in de gaten houden, maar ik zag hem al waziger worden en steeds meer van verre. Het was alsof na een grote inspanning een plotselinge loomheid mij overviel. Wat ik verder gedaan heb, kan ik mij niet meer herinneren, waarschijnlijk heb ik geslapen. Toen de dingen om mij heen mij opnieuw bewust werden, liep ik de trap af bij mevrouw Bartolli en zag dat het al morgen was geworden. Op straat werd het mij duidelijk, dat het zelfs al niet zo heel vroeg meer kon zijn. De bakkers en de melkboeren waren al aan het werk.
Ik liep naar huis met de gedachte, hoe ik het beste de brand er in kon steken. Op de zolder stonden blikken petroleum, het zou wel goed zijn om daar mee te beginnen. Er
| |
| |
was daar hout opgeslagen bovendien. Wanneer ik zorgde dat de brand begon in die hoek waar de buitenmuur een smal gangetje vormde met het huis van de buurman, dan zou niemand het gauw merken. Ik sloeg de laatste zijstraat in en zag reeds vanuit de verte, dat mijn vrouw buiten stond en de matten klopte. Zij is al vroeg aan het werk, dacht ik, zij is elke morgen zo vroeg, zij kent eigenlijk ook niet veel plezier in haar leven. Toen ik bij haar was, hield zij even met het kloppen op en keek mij aan. ‘Je hebt je jas verkeerd dicht’, zei ze. ‘Je hebt de knopen er verkeerd aangezet’, zei ik en liep door. Ik liep de kroeg in en keek om mij heen. Er stond nog een bierglas op het buffet, dat niet omgespoeld was. Ik aarzelde even en nam toen het glas en liet het onderdompelen in de spoelbak. Juist op dat ogenblik kwam de kleermaker binnen met de hand in zijn zij. ‘Zeg nu zelf’, zei hij, ‘weet ik hoe je knopen aan een costuum moet zetten of weet ik dat niet.’ ‘Je zult het wel weten’, zei ik. Ik hield het juist omspoelde glas onder de kraan en liet het vollopen. Ik veegde de schuimkop er af, tapte nogmaals en zette daarna het volle glas voor de kleermaker neer. Ik vermoedde toen reeds dat er niet zoveel veranderd was en dat er ook niet zoveel veranderen zou.
Ferdinand Langen
|
|