| |
| |
| |
Bram van Schaffelaar
De kat, geruisloos en geheimzinnig, schiet langs hem heen de zoldertrap op, acrobatisch springend door een verguld spinnenweb. Zo kwiek echter is Brammetje niet; telkens moet hij het lamme beentje een trede hoger leggen, waarna hij zich met beide handen aan de wrakke leuning optrekt. Boven aan de trap gekomen, puft het droge hout kleine, vergulde wolkjes; de zon, via 'n dakraampje, snijdt schuins de zolder in. Mi-mauw zit al op de uitkijk.
Hier, onder de pannen, omgeven door het afgedankte huisraad van vier étages, waar de luiers van buurvrouw Mossel altijd een frisse geur van wasgoed scheppen, voltrekt zich de gedaante-verwisseling, Brammetje's geheim, dat hij slechts deelt met Mi-mauw, de kat. Hij legt zijn lamme beentje af, zijn spieren zwellen, het tengere jongenslijfje wordt een gestalte, recht en lang. Brammetje heeft een edel, hoog voorhoofd. En de houten sabel, zelf samengesteld uit een gebroken gordijnlat, steekt hem in een volledig harnas. Zo is hij de ridder van zijn zolderdromen, van het Vaderlandse Geschiedenis boekje, van de plaat die in de lange, witte school-gang hangt: Jan van Schaffelaar, stijf van staal, rinkelend waar hij ook maar een stap zet. Er is een klaroen die de stilte scheurt. Het koper davert over de belegeraars, toornig, uitdagend. Mi-mauw, zijn page, verroert zich niet, knippert slechts wat tegen de ruit van het dakraampje want die zon slaat een bliksem naar binnen. Jan van Schaffelaar nadert, het lamme beentje meeslepend als een bezempje dat stofgoud aanveegt van de vloer. Hij schikt zijn sabel wat opzij en legt zijn hoofd tegen de warme, donzen Mi-mauw, voorzichtig naar buiten kijkend. In zijn linker-oor snort de kat: ronkende, verraderlijke pijlen die opwaarts vliegen naar de toren.
De toren is hoog, een hoekhuis met vier étages; de schietgaten zijn nauw: twee vierkantjes stoffig vensterglas in de pannen, de ene gericht op de steeg, en de andere, waar- | |
| |
achter van Schaffelaar loert, op het marktplein. Brammetje slaat zijn visier op. De belegeraars zijn er nog. Wakker geworden, krioelen zij onder de witte tenten van hun kramen. Zij gaan er grotendeels onder verscholen, maar Brammetje ziet toch wel hoe de zon hen verraadt, vonkend in het fietsen-chroom van de kooplustigen wier rijwiel een belemmering is om onder de tenten te dringen, in de knopen van een agent, in de nikkelen stangen en deksels van het ijskarretje: allemaal sabels en ponjaarden, kurassen en venijnige sporen die paarden doen steigeren. Voorlopig zijn ze nog goedig, de zware knollen van Heinekens bierbrouwerij met hun brandend koper op tuig en wielen, geduldig krabbend met hun hoeven tussen de keien terwijl de voetknechten de vaten afladen en het café binnenrollen, waar de belegeraars met brassen doden wat de belegerden vermoordt: de tijd. Ginder echter, daar waar een bom het huis van Mozes Valk, de lompenman, uit de grond heeft gerukt, verheft een heimachine dreigend zijn gevaarte in de strakke zomerhemel, misschien wel een stormram, Brammetje weet het nog niet, maar mét de bloedrode hakenkruisvlag, gigantisch stekend uit het N.S.D.A.P. huis, zijn dit allemaal dingen die Schaffelaar belagen. Van verre, want er ligt een gracht voor het kasteel, en hoewel de stenen brug niet opgehaald kan worden, hebben zijn mannen er een Spaanse ruiter geplaatst en houden daarachter de wacht, de grijze helm dofglimmend op de schedel, het geweer aan de schouder. Dat stelt gerust.
Sinds Levi op reis is, heerst er beneden in de huiskamer iets dat hem altijd naar zolder drijft. Beneden bevindt zich vader, doorlopend bleek van zenuwachtigheid. Ze gaan binnenkort ook op reis, heeft hij gezegd, verhuizen. De koffers staan al ingepakt klaar; dat maakt de woning kaal en koud. En moeder kan soms onverwachts gaan huilen, eens is zij zelfs op de vloer gevallen. Zij is gaan slaan met armen en benen, frommelde het vloerkleed bijeen, en Brammetje kon zien dat het zeil daaronder ophield; daar bevonden
| |
| |
zich planken, gelijk hier op zolder, die heerlijke, stille zolder waar Brammetje waakt over de verontruste familie Zalm, stijf van staal, rinkelend waar hij ook maar een stap zet. Op de brug staat een Spaanse ruiter. Niemand zal deze toegang, venijnig van prikkeldraad, krachtig door helm en geweer, forceren. Slechts de voedselvoorziening gaat zorgen baren. 't Wordt nijpend zelfs, daar beneden in moeders keuken. Hoe kan Schaffelaar aan al die monden voldoende te eten geven? Brammetje zelf is slechts met een dunne, droge boterham in zijn buik naar boven gegaan, en eerst wilde hij zelfs de snee grootmoedig weigeren. Heeft meester Voortjes het dan niet zo verteld, tijdens de les in Vaderlandse Geschiedenis? Jan van Schaffelaar offerde zichzelf op om het vege lijf te redden van de uitgehongerde bezetting. En zou Bram dan niet zijn boterham kunnen afstaan aan magere Joseph die bijna met zijn ogen de pan leegkrabt?
Gelukkig dat moeder het niet gewild heeft. Nu kon hij toch, ondanks zijn edel voorstel, tevreden kauwend de trappen opkrabbelen, terwijl hij aandachtig naar meester Voortjes luisterde, roerloos zittend in de bank, starend op de punt van de aanwijsstok die de contouren volgde van het kasteel op de plaat, door Brammetje eerbiedig van de gang naar de klas overgebracht: in de diepte de vijanden, hoog op de kantelen de ridder, neerblikkend op de lansen zonder vrees, klaar om omlaag te springen terwijl zijn trouwe soldaten de vingers haakten in zijn harnas om hem te weerhouden. Grote, edele figuur, waarlijk in leven geblazen door meesters fijne verhaalstem waarvan Brammetje niet lang mocht genieten, Want eensklaps zijn enkele jongens begonnen met hem uit te schelden: vuile, lamme jood!, gooiend met straatvuil. Vader moest hem uit hun handen rukken. Hij was wit en Brammetje had een bloedneus. Vader zei: je kunt niet meer teruggaan, waarop Brammetje zich snikkend verschanste op zolder en Schaffelaar werd, uitziende over de markt die hem steeds duidelijker belegerde.
| |
| |
Brammetje's grijze ogen, grappig als de kraaltjes in de kop van een speelgoed-beertje, houden eensklaps op met dwalen. Want deze kraaltjes kennen elke beweging van de markt, en de merkwaardige, verdachte stroming, onverklaarbaar ontstaan onder het veld gespannen linnen, kan hun niet ongemerkt voorbij gaan. De kijkers en kooplustigen kruipen er onder vandaan en verspreiden zich over het kale asfalt, steeds meer, het krioelt er eensklaps van haastige stipjes: een paniek die nauwelijks kan worden opgeslokt door de stegen, uitmondend op het plein als riolen waarin zwermen ratten vluchten willen. Te laat echter. Een dof gedonder doet Schaffelaars ruitje trillen. Met woedende knalpotten verschijnen enkele zware motoren op het plein. Er zitten grote mannen op, breed geschouderd en gehelmd. De menigte stuift uiteen, vlucht weer onder de tenten of propt zich tezamen voor de ingang van de stegen. Wat zou dat kunnen betekenen? Worden de belegerden ontzet? Is dat de ontzetting? Lege vrachtwagens volgen de motoren. Vreemd, dat Brammetje toch bang is, hoewel de bevrijders naderen. De vijand wordt ontwapend, ze stijgen in de lege vrachtwagens, de een na de ander. En dan ziet Brammetje, vlak bij de Spaanse ruiter, Moos Mossel, heftig gesticulerend als verkocht hij een handeltje. Een lange man in zwart uniform weert af, tast dan naar zijn heup, terwijl de schildwacht achter Mossel's rug zijn geweer van de schouder laat glijden. Wat daarop volgt, speelt zich gelijktijdig af: het opheffen van de magere vuist, en de doffe knal. Schaffelaar's waarschuwende kreet achter vensterglas is overbodig. Moos laat zijn vuist al zakken. En zakt dan verder, door de knieën, opzij zwikkend, de gracht in. Het zwarte water spat wit van zon omhoog, en dooft weer, terwijl de schildwacht, de moordenaar, Braam's Spaanse ruiter wegtrekt. De motoren passeren donderend de brug, verdwijnen uit zijn gezichtsveld in de voet van de toren. Verraadt!, gilt Schaffelaar geluidloos, eindelijk, even zwak in
de knieën als zo even buurman. Iemand rent kermend de
| |
| |
trap op en bonkt bij Mossel op de deur. 't Is Simon: ‘Ze zijn er, ze zijn er, o ze zijn er...’
Mi-mauw verroert zich niet, slechts knipperend tegen het mooie licht, als Brammetje hem loslaat en naar het tweede venster hinkt, bijna struikelend over zijn sabel. De pas gewassen luiers strelen fris geurend langs zijn gezicht. Hij voelt niets. Nauwelijks hoort hij moeders lange, fijne gil. Hij drukt zijn neus plat tegen het ruitje. Daar staan de motoren, in het steegje, tegen de vensterbanken van de huizen aan de overzijde. En vrachtwagens, drie, vier, vijf vrachtwagens, vol mannen, vol vrouwen en kinderen die met grimassen geluidloos huilen en kermen. De open geschoven ramen bevatten overal bleke schrik-gezichten. Schaffelaar ziet hoe de vijandelijke soldaten de huizen ledigen, met geweerkolfen de bewoners in de vrachtwagens drijven. Zij beuken de deuren in elkaar. Mi-mauw wipt plotseling naast Brammetje's gezicht om ook te kijken, en Simon bonkt vergeefs op Mossel's deur, alsmaar kermend: ‘Ze zijn er, ze zijn er, o ze zijn er......’ Tot zijn geweeklaag afbreekt. De doffe, krakende slagen dringen door tot hier op zolder. Het is eensklaps stil. Slechts de slagen zijn er, regelmatig, dof en krakend. Brammetje kan niet zien wat er gebeurt, dat laat het dakraampje hem niet toe. Maar hij weet het. Aan de overzijde gaapt een versplinterd gat in de huisdeur. Enkele nummers verder nog een, en nog een. Er loopt een vrouw naar die volgeladen vrachtwagen, de armen in de hoogte alsof zij de hemel grijpen wil, een kolf in de rug. Verraden is het slot. De vijand gaat plunderend rond binnen de veste. En dan ziet, noch hoort hij de ondergang. Brammetje is groot. Hij heeft een edel, hoog voorhoofd. Zijn lichaam is stijf van staal en de scharnierende handschoenen zijn ongeschikt om het raam te openen. Maar hij slaagt er toch in. Het roest knapt, het raam piept. Mi-mauw glipt naar buiten om zich te braden op het zink, en Schaffelaar stijgt op, in de zonnewarmte, afglijdend in de dakgoot. Hij staat op de kantelen, in een vreemd ge- | |
| |
bergte rode pannen. De
zomer legt een vacht van licht om hem heen. Een doffe, diepe branding, gehuil en getier, stijgt tot hem, golft in de goot: een machtig gehoon. De vingers van zijn trouwe soldaten haken in het harnas. Hij richt zich op. Diep is de wereld, ijzingwekkend de kloof van de straat. Het is al te laat. Zijn armpjes graaien in de luchtige vacht van de zomer tijdens dien ontzettende salto: majestueus schouwspel voor de horde der belegeraars. De huizen draaien enkele reusachtige slagen om. Een ogenblik hangt de gracht in Schaffelaar's plafond met zwart, versteend water. ‘Bram!’, gilt moeder Zalm. Dan zakt zij ineen op het trottoir.
De gespijkerde laars vindt die plof toch griezelig. Het bloed spatte tegen de verse schoensmeer. ‘Mein Gott, ein Kind...’ Dat is dan wel een reden om het lijkje om te draaien. Het blijkt dat een gebroken, houten sabel het lijfje tevens gespietst heeft. Maar in hun Vaderlandse Geschiedenis is Jan van Schaffelaar onbekend.
Henk Breuker
|
|