| |
| |
| |
[Ad interim, 1948, nummer 1]
| |
| |
| |
Sonnetten van de nacht
voor Ina
I
Droomvrouw die ik bezit in winternachten,
heel de dag zoek ik u; soms denk ik even
dat ik u vond, maar het vergeefse wachten
moet blijven duren, want gij mijdt mijn leven:
ik zou u alles zeggen, alles geven,
geen zou u tederder, geen zou u zachter
strelen en kussen - ach, geen zou zo beven
wanneer gij om het diepst geluk glimlachte...
Des nachts zie ik u somtijds zingend blozen;
uw haren glanzen en uw lippen trillen;
doelloos en wachtend haast schikt gij wat rozen;
maar altijd als ik u zou kussen willen
zijt gij hier niet meer. En zo word ik stiller,
droever, wanhopiger en havelozer.
| |
| |
| |
II
Prinsessen van de nacht, schichtige meiden
tegen de grauwe muur van eendere jaren,
groet mij niet, wenkt mij niet; de najaarsblaren
die u voorbijdolen moeten ook scheiden -
moeten ook lijden wat ze eenmaal waren
en nooit meer zullen zijn, en medelijden
is niet geschapen voor vermaledijden,
voor wintereenzamen, nachtschuldenaren -
Geeft mij een hand - geeft mij alleen een hand,
betrekt uw post weer onder vale huizen,
ik zing van u zoals het blarenruisen:
onrustig, maar berustend, stil gestrand
aan monotoon verdriet, met u verwant
zoals de herfst aan vuur dat zwak blijft suizen.
| |
| |
| |
III
Dagenlang hunker ik weer naar een vrouw
die lieve dingen zegt, nu ik alleen
angstgillen in mij hoor - die met haar trouw
mijn hart zou binden, - die, bereid als geen,
de bleke dagen weer vervullen zou
met wonder licht dat al zo lang niet scheen -
en die, ach, zoveel meer en zoveel nauw
te dromen dingen deed... - vergeefs? O neen!
Geluk is niet te zoeken maar het komt
soms onverwacht de grauwe dagen binnen
op zachte voeten met haar gezellinnen:
ootmoedigheid, waarvoor de drift verstomt,
meedogen, dat de ogen, 't hart, de mond
bedekt met kussen zonder te bezinnen...
| |
| |
| |
IV
De eerste sneeuw is niet bedeesd gevallen
maar stoof vermetel door de stille straten.
Nooit zal ik iets meer vinden, kind, van alle
geheimen die zij weer zal achterlaten:
deemoed, pure ontvangenis, gelaten
aanvaarding - nu de paden weer versmallen
onder haar dek, staan kinderen en soldaten
voor leed waar zij de vuisten tegen ballen,
omdat dit zuiver kleed gedrenkt zal worden
door het scharlaken bloed uit onze leden,
omdat de laarzen ons eenmaal vertreden
met 't wit, sneeuwen vertrouwen, als de horden
der rampen zich met wapenen omgorden.
Sneeuw, sneeuw geen onbereikbaarheid maar vrede.
| |
| |
| |
V
Ik zat te lezen in het boek van Regen,
bladzij na bladzij 't eendre montoon
verhaal van grillig zwerven door de stegen
en onverschillig ruisen in het vroon.
Toen gilde een man op straat wat ik verzwegen,
gesmoord had als benauwde nanachtdroom:
‘'t Is morgen oorlog, oorlog!’ - Haast verlegen
schreide de hemel 't na in stroom na stroom.
Zusje, je moet niet huilen. 't Is niet waar,
het is niet waar: de stem heeft het gelogen.
Ril niet zo, ik zit naast je. Droog je ogen,
je hebt het maar gedroomd - zusje, je haar
plakt langs je wangen - toe, het staat zo raar -
Droom maar van vogels die zijn weggevlogen...
| |
| |
| |
VI
En blijf onwetend van de harde woorden
die ik straks op mijn kamer uit zal stoten,
tegen de muur, de vuisten wild gesloten,
vechtend tegen de waarheid die wij hoorden.
Ik weet niet wat ik doen moet in de grote
verlatenheid - moet ik weer zitten voor de
hoofdstukken van het Regenboek, gesmoorde
angstdromen, doolgeluiden in de goten?
Zusje, je moet het weten, je moet huilen,
want tranen kunnen enkel bidden over
een aarde die zichzelf niet kan geloven -
niets is er te ontlopen, niets te ruilen,
jij en ik kunnen ons toch niet verschuilen.
Droom maar van vuren die geen mens zal doven.
|
|