een en ander over zijn ‘vondst’: hoe deze, thans bij het door de oorlog vertraagde verschijnen van haar kinderverzen, reeds 25-jarige kunstenares in de hoofdstad haar dagelijkse arbeid verricht, maar hoe haar hart steeds is trouw gebleven aan de ook nog zo armzalige natuur van het tuindorp waar zij na de volbrachte taak elke dag weer heen trekt. Eén van die gedichten, ‘Jardin Délivré’, verleent het bescheiden bundeltje zijn titel.
Hoe hunkert Lucienne als kind en later, na de beproeving van de vreselijkste oorlog die haar land ooit kende, naar vrijheid en zorgeloosheid, die schone bezittingen van de mens, waar het drukke en beklemmende leven in de roezige, benauwde stad met haar zenuwslopende spanningen de uitverkorenen van verstoken houdt. Uit die behoefte en die liefde ontstond een prille, ware, ongekunstelde poëzie, die de Natuur bezingt zonder een spoor van die romantische platvloersheid die de verzen van den ouden Delille ontsierde; noch de onvruchtbare overgecultiveerdheid, welke de meeste hedendaagse verzen - surrealistisch of al te cerebaal, wat vaak op het zelfde neerkomt - tot een onleesbaar en snobistisch abracadabra verlaagt.
Lees deze verzen luidop en terstond wordt ge gegrepen door de krachtige muzikaliteit der woorden, soms nog wat kinderlijk-onbeheerst, bruisend en overvloeiend van jeugdige kracht; maar ook ervaart gij met vreugde deze ‘musique verbale’, die het speelse niet schroomt en waar de betekenis, als bij de echte romantici doorgaans het geval is, zich verleid laat meeslepen door de harmonische vorm. Toch is deze speelsheid geen louter spelletje met klanken, maar een soort ‘phonische noodzaak’, een dichterlijke, steeds spontane uiting van een inspiratie, die zich van de taal bedient, omdat haar geen ander instrument ten dienste staat.
Ge leest de verzen en ge zegt: ‘Ja, Lucienne staat in de warme zon, omringd door felle geuren die haar pas ontloken zinnen verrassen; ze staat in de Natuur, naast bloem en veldgewas, daar, waar de grote Colette staat en waar eens de warmvoelende Comtesse de Noailles haar inspiratie zocht en vond. Lucienne Desnoues belooft, in de gelederen te treden van die Franse natuurdichteressen, die haar letterkundig vaderland zijn wereldroem verleenden’. Stellig, de dichteres is jong, te jong nog om levenservaring, rijpe wijsheid in haar zangen te verwerken. Maar is juist die heerlijke jeugdigheid niet benijdenswaardig, wanneer