| |
| |
| |
Philosofie der metafoor
Het was in één der ‘Essays in Duodecimo’ van Vestdijk, dat ik tot mijn grote vreugde het probleem der beeldspraak, der Metafoor weer eens aangesneden vond.
Vestdijk noemde zijn essay ‘Philosofie der Metafoor’. En inderdaad, er is over het phenomeen der metafoor in wezenlijken zin te philosoferen! Wie van de taal houdt en haar dagelijks hanteert, moet wel onherroepelijk op een goed ogenblik voor dit zo merkwaardige en belangrijke phenomeen komen te staan en is dan gedwongen zijn plaats er tegenover te bepalen.
Is het gebrek aan liefde voor onze taal, dat de kranten vol staan met stukjes waarin kunstcritici over paletten, kwasten, vette verven, tonaliteiten etc. etc. er op los philosoferen, terwijl, als er dan eens over een boek geschreven wordt, er alleen gerept wordt van de ‘inhoud’, van de ‘gedachtes’, met voorbijgaan van de hantering der taal, van de taal als materiaal, ja, bijna als een noodzakelijk kwaad!? Geeft men er zich rekenschap van, dan staat men versteld over het weinige, dat in de meeste bladen exact over de taal, laat staan over de metafoor, geschreven wordt.
Hoe het ook zij, mijn hart verheugde zich, toen ik Vestdijks miniatuur-essay las. Maar tegelijkertijd rezen, ondanks mijn grote eerbied voor den essayist Vestdijk, in mij (in naam der taal) bezwaren, die ik hier alleen te berde waag te brengen ook in naam der taal. (De afstand tot Van Deyssel en zijn Beweging is langzaamaan wel zo groot, dat zo iets zonder al te veel verontwaardiging te wekken, gezegd kan worden!)
Wanneer ik hier dus aan het philosoferen sla over de beeldspraak, over de Metafoor, die zo veel met onze eigenlijke manier van denken te maken heeft, is dit niet, omdat ik nog weer wat kostbaar papier verspillen wil, maar omdat het om de taal gaat en vooral, omdat Vestdijk met zijn zienswijze een gehele richting in onze litteraire wereld vertegenwoordigt, zodat het hier niet om een repliek of iets dergelijks gaat maar om een werkelijke kwestie die aan veel dingen raakt.
Dat juist de heer Vestdijk zich in een tijd waarin nog schrijvers als Steinbeck en Hemingway de scepter zwaaien, gedrongen voelt het min of meer in de doofpot gestopte geval ‘Metaphoor’ aan te grijpen en te releveren, is op
| |
| |
zichzelf niet verwonderlijk. Vestdijk immers, hoewel gemeenlijk gerekend tot de generatie van 1930, de generatie der Zakelijkheid, is niettemin tijdgenoot van Marsman, van hen wier debuut omstreeks 1920 plaats vond en onderging daardoor ook sterk de invloeden van het Expressionisme, dat in die tijd aan de orde van de dag was. Geen wonder dat de eigenmachtigheid en de bijna romantische bandeloosheid van den expressionist, die zich uitvieren wil, in hem botst met den zakelijken, constaterenden observator van later. Geen wonder, dat hij zich genoodzaakt voelt de Metafoor, die tot op zekere hoogte het machtsmiddel par excellence, ja de toverstaf der door het Expressionisme beïnvloede dichters was, waarmee zij de werkelijkheid naar hun hand wisten te zetten en waardoor hij zelf altijd weer tot allerlei fantasterijen en goocheltoeren verleid dreigt te worden, eens nader te onderzoeken.
Wanneer de heer Vestdijk nu echter in zijn essay over de Metafoor schrijft als een bijna alleen plastisch, expressief, op uitbeelding gericht taalorganisme, geeft hij m.i. niet alleen blijk in deze geheel in de ban te staan van de opvattingen van het Expressionisme, dat in alles natuurlijk het plastische en expressieve opzocht, maar stelt hij bovendien het probleem der Metafoor te eenzijdig.
De Metafoor, waarvan Vestdijk overwegend uitgaat, is slechts een enkel, hoewel belangrijk, facet van het reusachtige complex vaak zeer uiteenlopende verschijnselen, dat uiterst globaal aangeduid wordt met het woord ‘Metafoor’. Dit facet zou men met H. Werner de ‘Metafoor uit uitdrukkingsnood’ kunnen noemen. C.F.P. Stutterheim Jr. geeft in zijn wel erg uitvoerige dissertatie ‘Het Begrip Metafoor’ (uitgave H.J. Paris, Amsterdam, 1941) 170 dergelijke soorten van Metafoor op!
Als men dit nagaat, twijfelt men even of de Metafoor wel een geschikt onderwerp is om in duodecimo formaat af te doen...
Het ligt geenszins in mijn bedoeling de nadelen, de gevaren, de mogelijkheden tot misbruik die juist in de ‘Metafoor uit uitdrukkingsnood’ schuilen, te ontkennen. Integendeel, ik heb de grootste bewondering voor de klemmende manier waarop de heer Vestdijk ons bijvoorbeeld het anthropomorphiseringsproces van het godsbegrip door gebruik van de Metafoor ‘vader’ duidelijk maakt. Het komt mij echter voor, dat Vestdijk zich te zeer
| |
| |
op deze ene vorm van Metafoor, blind staart. Meer als aanvulling dan als becritisering zou ik hier dan ook enkele, noodzakelijkerwijze zéér summiere opmerkingen willen maken.
Naast de onthullende, bij uitstek plastisch werkende, gechargeerd zichtbare Metafoor, die de Expressionisten verkozen, komt evengoed de verhullende, a-visuele, onaanschouwelijke Metafoor voor. Ja, in dezelfde Metafoor kunnen onthullende zowel als verhullende tendenzen naast elkaar optreden. Daar de heer Vestdijk het onaanschouwelijke, het verbloemende, het bedekte bij zijn bespreking van de Metafoor zo goed als buiten beschouwing laat, en de voor- of nadelen ervan niet nagaat, zou ik hierover in het bijzonder iets willen opmerken.
Als ik zeg: ‘Dat is een kerel als een boom’, dan geeft het Metaforische beeld ‘boom’ plastisch uitdrukking aan de kracht en de grootte van den bedoelden manspersoon. Maar tegelijkertijd verwart deze boom, die als het ware dwars door den manspersoon opdoemt, de zichtbaarheid. Is het nu een man of een boom? Er doet zich een onoverzichtelijke conglomeratie Kerel-Boom voor, een divergerend beeld, dat het visuele realisatieapparaat pijnigt als bij een dubbelzien, een tweeslachtig beeld, dat eigenlijk niet gezien kan worden, dat den aanschouwer er van misselijk maakt als een enorm, onscherp filmbeeld.
Juist het feit, dat het beeld van de boom niet klopt met dat van den kerel, geen nauwkeurige gelijkenis er mee vertoont, juist die klaarblijkelijkheid van de leugen hier, is een integrerend bestanddeel van de goed functionnerende Metafoor. Want juist deze boom, die wij niet goed onderscheiden kunnen van de mensengestalte, zodat ons zien min of meer uitgeschakeld wordt, doet ons niettemin denken aan een boom, aan wat een boom voor ons is, aan de dikke stam, aan de takken, waaraan je je optrekken kunt en die buigen in de wind, aan de veerkrachtigheid van die takken, aan het klimmen zelf als kind in die takken. In plaats van het beeld treedt zo een hele reeks van associaties in ons op, die de krachtige grootte van den betreffenden kerel niet als iets dat per slot buiten ons staat zichtbaar maakt, maar als een sensatie, als een diepe ervaring in ons zelf als een stuk van ons zelf laat uitgroeien.
Het komt mij voor dat Vestdijk met deze niet te negeren waarden van de verhullende, onaanschouwelijke Metafoor onvol- | |
| |
doende rekening heeft gehouden. Iets wat van zijn kant niet te verwonderen is, daar ook de Expressionisten aan deze toch zo belangrijke zijde der Metafoor vrijwel geen aandacht hebben geschonken.
Wanneer ik hier nu juist de nadruk wil leggen op het gespleten, onevenredige, niet nauwkeurig gelijkende, min of meer leugenachtige karakter van de Metafoor, door welk mechanisme meer het denken en vergelijken dan het zien in de hand gewerkt wordt, doe ik dit niet, omdat denken mij belangrijker voorkomt te zijn dan zien. Belangrijk lijkt mij hier vooral het feit, dat door vergelijken, associëren en dergelijke primitieve vormen van denken het publiek (de lezer, de beschouwer enz.) meer geactiveerd, meer tot medewerking opgeroepen wordt dan door kijken en zien alleen. Belangrijk lijkt mij hier de samenwerking, die optreedt tussen kunstenaar en publiek.
De kunstenaar, die een sterken kerel nauwkeurig afbeeldt, stelt ons een gespierde gestalte voor ogen, zodat het ons een moment kan zijn of hij zijn sterken kerel in levenden lijve aan ons voorstelt. De kunstenaar daarentegen, die met een Metafoor gelijk ‘een kerel als een boom’ in ons de sensatie van een dikke, onwankelbare stam, van takken waaraan wij ons naar boven kunnen trekken, ja zelfs van klimmen oproept, bewerkt diep in ons een donkere aandoening, een doorleven van die kracht. Het is in dit laatste geval of wij den kerel in ons zelf verwezenlijken, in ons zelf bezig voelen. Wij nemen actief deel aan het kunstwerk, wij treden in nauwe samenwerking met den kunstenaar, wij worden van passief publiek hier actief begaafden, die het wonder van het scheppen meemaken.
Het leugenachtige, ongerijmde, ongelijke, divergerende van de beide visuele polen der Metafoor is hier het schrander aangewende middel, waardoor het vergelijken een onderzoek naar de waarheid en het essentiële wordt.
Zo is, om nog een enkel voorbeeld te nemen, de oude Metafoor ‘golvenpaard’ voor schip, als structuur een flagrante leugen: een paard kan niet op golven lopen. En toch. Bij het bedachtzaam doorproeven van dit tegenstrijdige beeldencomplex, voelen wij juist, dank zij het element van leugenachtigheid en onbestaanbaarheid een wegzinken in golven, een sensatie van diep door water gaan, een bedreiging van zinken en tegelijkertijd het bewegen van een ga- | |
| |
lopperend paard, het deinend en wiegend en desnoods steigerend voortgaan en triumferen over de afgrond, en doorleven aldus wonderlijk intiem en treffend wat een schip eigenlijk is. Wij beleven het, wij doorvoelen het, wij ervaren het of wij zelf het schip zijn. De sensatie ‘schip’ treedt in de plaats van het beeld ‘schip’, het wegvallen van het beeld hindert ons hier evenmin als het feit, dat wij onszelf in onze handel en wandel niet kunnen zien (of wij zouden aldoor voor de spiegel moeten blijven staan) en enkel voelen.
Dat het ongerijmde mechanisme der Metafoor het publiek dusdanig activeert en tot medewerking aanzet, lijkt mij daarom een voordeel, omdat het kunstwerk door de eeuwen heen steeds meer om deze medewerking schijnt te vragen.
Oorspronkelijk werd schoon gevonden wat kostbaar was. Het kunstwerk uit die tijden is een kostbaar ding van edelstenen, edele metalen enz. enz. en geheel vervaardigd door den kunstenaar. Het beeld aan de Kathedraal van Chartres is slechts van doodgewone steen, vertegenwoordigt als zodanig op zichzelf geen waarde, en wordt pas kostbaar door het begrip van den beschouwer. Hier is reeds een samenwerking tussen kunstenaar en beschouwer te constateren. Veel verder gaat deze samenwerking echter nog bij het moderne kunstwerk, dat niets meer van een kostbaar voorwerp heeft, dat op zichzelf genomen eigenlijk duidelijk slordig en onafgewerkt is en in hoge mate begrepen en door dit actieve zien van het publiek voltooid moet worden.
Ik moet het bij dit zeer weinige en zeer oppervlakkige wel laten. Misschien echter heb ik hiermee naast hetgeen de heer Vestdijk in zijn essay schetste, althans iets gesteld van de voordelen, die de Metafoor vooral dank zij haar eigenaardige onaanschouwelijkheid toch ook bezit. Eén opmerking zij mij nog vergund. De Metafoor is in wezen een Aziatische aangelegenheid. Europa heeft haar bijzondere mechanisme en bestemming nooit goed begrepen. De beroemde Homerische vergelijkingen reeds trachten met hun ‘zoals..., zo...’ de beide visuele polen, die als de polen van een magneet tot op zekere hoogte tegengesteld moeten zijn, met elkaar te rijmen en menen de nadruk te moeten leggen op de overeenkomsten, op de gelijkenis, op het portretachtige. Hoezeer de Aziaten binnen een bepaalde spanning juist het ongelijke, divergerende en tot op ze- | |
| |
kere hoogte gelogene en bizarre in de Metafoor zoeken, wordt duidelijk zodra men Oosterse poëzie er op naslaat.
M. Baan
|
|