heid en daar is niets tegen, mits men indachtig blijft, dat ook de communist, de Dageraads-man en de N.S.B.-er zulk een uitgangspunt als het allereigenste ideaal zich voor ogen hebben gesteld (om van de slagers hier niet te spreken). Immers is het juist de hebbelijkheid van de partijman om strijk en zet te ontkennen wat de buitenstaanders zo overduidelijk zien: het partijschap.
Beter dan de heer Ett kan daarom zijn publiek beoordelen of hij inderdaad het gewenste aspect in het oog heeft gehouden.
En als dat publiek dan leest hoe hij op de toon van de persoonlijk verongelijkte en zonder een rechtstreekse aanleiding Kloos door elkaar rammelt, Van Deijssel een mep geeft, Ritter op zijn plaats drukt en Meertens bestormt, dan rijst terstond de vraag: heeft de heer Ett misschien een zaak te verliezen?
Het lijkt erop en daardoor is zijn geschrift, mijns bescheiden inziens, geen bijzonder belangrijke bijdrage geworden tot de allengs zeer uitgebreide Multatuli-litteratuur, biedende het geen uitweg uit het moeras, waarin wij met die litteratuur de jaren door zijn vastgeraakt.
Onthullend voor de instelling van de auteur lijkt mij zijn vermelding van de ‘rel’, die ontstaan is naar aanleiding van Pée's opgemeld boek. In zijn inleiding tot de Brieven aan Waltman gewaagt Ett zowel van dat boek als van de contra-publicatie van A. Douwes Dekker-Post van Leggeloo. In Pee's geschrift zou Multatuli's zoon Edu ‘eenigszins gehavend’ naar voren zijn gekomen; in de contra-publicatie werd deze zelfde Edu echter ‘wit als wolle’.
Er was toch, dunkt mij, weinig tegen geweest dat Ett in plaats van ‘eenigszins gehavend’ geschreven had, dat Pee Edu een ‘monster’ genoemd heeft (Multatuli en de Zijnen, blz. 368), hetgeen positief wat anders is dan havenen; zo iets heet: tegen de grond slaan. Er was eveneens weinig tegen geweest, dat Ett niet raillerenderwijs van witte wol gewaagd had, doch tot de erkenning was gekomen, dat de contra-publicatie de aperte onjuistheid van meer dan een conclusie van Pée in het licht heeft gesteld.
Maar zo iets mag men misschien van een advocaat niet verwachten.
De openbaarmaking van Multatuli's brieven aan Waltman is een daad, waarvoor men de heer Ett dankbaar moet zijn, ook al brengen die brieven op zich zelf niet veel nieuws.
Barend de Goede