den de knapen ouder, dan komen muziekinstrumenten aan de beurt, viool en luit, nog geen 7 jaar oud, bespeelt Constantijn al de luit. Ze gaan ook comedie spelen, en nemen Abrahams offerande van
Theodoor de Bèze in studie.
In de kringen waarin de Huygensen zich bewegen, is kennis van veel talen een eerste vereiste, ze leren dan ook al vroeg frans en engels, latijn krijgen ze met de paplepel ingegoten. De vader, altijd bezorgd dat er een gezonde afwisseling is tussen een zittend en een bewegelijk leven, zorgt er voor, dat de jongens springen, hardlopen, jagen, zelfs zwemmen. Wat Constantijn evenwel niet behaagt en waarin hij het, o wonder, niet ver kan brengen. Schaatsenrijden gaat hem beter af, paardrijden leren ze praktisch en theoretisch, alsof ze jonge cavaleristen moeten worden. Ze leren ook welsprekendheid, juist dan geldt de gulden regel van vader Huygens, dat een natuurlijke tegenwoordigheid van geest de onmisbare ondergrond ervan is. Alles moet spelenderwijs gaan en natuurlijk, terwijl de hele jeugd toch van boven af door de oude Huygens is geleid, een vader en opvoeder bij de gratie Gods. Nooit en nimmer gekunsteld, altijd en overal natuurlijke eenvoud is het leerstuk van zijn opvoeding.
Mensen die het weten beweren nog altijd dat opvoedkunde een wetenschap is die uit boeken kan geleerd worden. Is een kind lastig dan slaat ge een handboek op bijv. op K-koppig, of B-brutaal. Men kan ook essays en alzomaarvoort erover lezen. Ik raad dezulken aan dit boek ter hand te nemen en de verhouding tussen vader en zoon eens na te gaan. Waar zit het geheim van die krachtige stuwende opvoeding?
Een zo rijk ontplooide natuur als die van Constantijn geniet het leven naar vele kanten, het is alsof alles haar toevloeit, ze ziet veel en wil veel begrijpen. Muziek en schilderkunst zijn ware genietingen voor de jonge Huygens, hij heeft al jong weloverwogen oordelen en inzichten op talloze schilders, over de Gheyn, Hendrik Goltzius, Cornelis van Haarlem, Hendrik Vroom en vele anderen. Voor Van Mierevelt voelt hij een groot zwak, ‘bij hem ligt de gehele kunst in de natuur en de gehele natuur in zijn kunst.’ Hij bespreekt de nog baardeloze jonge schilders Joan Lievens en Rembrandt van Rijn. Ze zien er nog zo groen uit, dat Huygens ze eerder opgeschoten jongens dan jonge mannen vindt. Lievens bewondert hij onbewimpeld. In hem ziet hij een groot portretschilder, hij kan ‘om zoo te zeggen de wonderbare samenvatting van