het rijtje zieken hield, lette er nauwelijks op, dat wij met Campert praatten en hem voorzagen van iets versterkends en van tabak voor hem en zijn celgenoten.
Campert was opgewekt, al zag hij in, dat hij wel niet spoedig ontslagen zou worden. Hij had prettige kameraden in zijn celgenoten. Er was een Fransman bij met wien hij druk converseerde, en hij vroeg, of wij niet voor een Frans boek konden zorgen, zodat zij allen konden lezen en hij misschien zelfs kans zou zien iets te vertalen. (In Breda had hij een boek van Conrad vertaald; pogingen om deze vertaling in handen te krijgen zijn mislukt). Wij haalden herinneringen op uit Amsterdam, de stad waaraan wij beiden verknocht waren en spraken over onze laatste ontmoetingen in ‘Américain’ en in een klein kroegje op de Zeedijk. Hij raadde mij nog een boek aan, waarover hij zeer enthousiast was en dat hij na de oorlog wilde vertalen: ‘Seven Gothic Tales’ van de schrijfster Isak Dinesen.
Het onderhoud was snel afgelopen. In mijn herinnering wordt het niet bepaald door feiten, door woorden, die wij spraken, maar door de sfeer van sympathie, die twee mensen in moeilijkheden voor elkaar kunnen voelen. Alleen is achteraf dit merkwaardig: hij zei, niet graag met mij te willen ruilen. Dat gijzelaarschap leek hem vrij wat riskanter!
Nog eenmaal heb ik hem bij den dokter gesproken. Ook toen was hij vol hoop, moedig en sterk. Sindsdien zag ik hem enkel nog door het raam op de binnenplaats. Via een gevangene, die w.c.-corvée had, bezorgden zijn vrienden hem nog levensmiddelen en boeken. Zo nu en dan hoorden wij van Dr. Tellegen, een Zeeuwsen gijzelaar en dokter, die heel veel voor de gevangenen deed, dat het hem goed ging.
Toen ik eind November vrijgelaten werd, namen mijn celgenoten mijn deel van de verzorging over. Dit kan echter niet lang geweest zijn. Kort daarop is hij op transport gesteld.
J.S.