Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Ad Interim Critische Bijlagen 4J.C. Bloem zestig jaarVoorschriften aan zijn biograafEr worden in Nederland zelden biografieën van formaat geschreven. Het lijkt mij, dat het hoofdzakelijk gêne is, die ons weerhoudt over anderen openhartig te schrijven. Het ‘over de doden niets dan goeds’ is er bij ons ingeworteld, doch ook over de levenden schrijft men veelal bedwelmend verheerlijkend en zodoende uitermate vervelend. Het komt mij voor, dat men dit den Nederlandsen auteur in mindere mate moet aanrekenen dan het nogal puriteinse Nederlandse publiek. Stel u voor, dat een schrijver plotseling belangwekkende ontdekkingen zou doen over een stormachtig liefdeleven van de heren Beets of De Génestet en deze zou publiceren. Er zou een wervelwind van verontwaardiging opsteken en de bliksemende verdachtmakingen zouden niet van de lucht zijn. Stel u voor, dat men ook maar een enkel woord zou durven reppen over het verborgen leven van de heren E. Hoornik of R. Blijstra, (het is mij persoonlijk niet bekend, of deze heren een verborgen leven hebben;ik geef een eenvoudig voorbeeld, plus rien!) de gehele pers zou een afkeurende blik werpen naar den brutalen bemoeial. De schrik is mij echter om het hart geslagen, toen ik aangekondigd zag, dat over verschillende Nederlandse schrijvers, levende en dode, door een Haagse Uitgeverij monografieën gepubliceerd zullen worden. Zullen wij weer tal van lofreden onder de ogen krijgen, die even | |
[pagina 82]
| |
onopenhartig en vervelend als grafreden zijn? Zullen licht en schaduw weer worden verdreven door de brutaliteit van een schijnwerper; zal de roem-broedmachine weer op volle kracht gaan werken? Men zou de schrijvers van deze boeken willen waarschuwen met twee citaten. Het eerste is uit Plutarchus' Leven van Alexander de Grote: ‘Noch kan men altijd in de meest roemruchte wapenfeiten van den mens zijn deugden of ondeugden het best weerspiegeld zien; doch vaak is een weinig opzienbarende daad, een korte uitspraak, een grapje, eerder in staat ons het ware karakter van den mens te tonen dan de grootste belegeringen of de meest gewichtige veldslagen.’ Het tweede citaat is van den alleswetenden demi-god der achttiende eeuw, Dr. Johnson, die - o verrukkelijke speling van het Lot - nog schier in levende lijve aan ons werd overgeleverd in de belangwekkendste aller biografieën, Boswell's Life. ‘Maar het schrijven van biografieën is vaak toevertrouwd aan hen, die zeer weinig bekend zijn met de aard van hun taak of zeer slordig met de uitvoering ervan. Zij geven zelden iets meer dan een verslag, dat wij ook wel uit de bekende documenten zouden kunnen maken, verbeelden zich een ‘leven’ te beschrijven, terwijl zij niets anders doen dan chronologisch daden en voorkeuren vermelden; zij hebben zo weinig aandacht voor de manieren en het gedrag van hun helden, dat men het ware karakter van een man beter zou kunnen leren kennen door een kort gesprek met een zijner bedienden dan uit een weloverwogen, vormelijk verhaal, beginnende met zijn stamboom en eindigende met zijn begrafenis.’ Dr. Johnson wijst op het gewicht van het détail en hij prijst den Romeinsen geschiedschrijver Sallustius, omdat deze in de levensbeschrijving van den samenzweerder Catilina vermeldt, dat deze nu eens vlug, dan weer langzaam liep, waaruit een opvliegend karakter blijkt en vertelt, dat de stipte Melanchton, wanneer hij een afspraak maakte, niet alleen het uur, doch ook de minuut vaststelde, zodat er geen tijd in ledigheid behoefde te verstrijken. Rekening houdend met de voorschriften van Plutarchus en den veel sprekenden, veel zeggenden en veel besproken Dr. Johnson zal nog iedere biograaf tot gunstige resultaten kunnen komen, maar niettemin zal hij er rekening mee moeten houden, dat hij uit de kleine bijzonderheden de juiste kiest. Wat voor nut | |
[pagina 83]
| |
heeft het er mededeling van te doen, op welke wijze de heer Priestley zijn pap lepelt, wanneer er duizenden anderen zijn, die deze nuttige bezigheid op dezelfde wijze verrichten, en waarom zou men vertellen, dat een bekende Amerikaanse generaal verzot is op Wrigley's kauwgum en cornflakes, wanneer bijna het gehele Amerikaanse volk een zwak voor deze heerlijke zaken aan de dag legt? Nemen wij als voorbeeld J.C. Bloem, die 10 Mei j.l. zestig jaar geworden is.Ga naar voetnoot* Er is bij die gelegenheid veel over hem geproken; er zijn talrijke artikelen over zijn poëzie verschenen; er worden voorbereidingen getroffen een monografie aan hem te wijden. Laat men zijn persoon en zijn werk recht wedervaren, dan zal men stellig de détails niet dienen te vergeten. Wie de biograaf zal zijn, is mij nog niet bekend, zodat ik hem voorlopig de heer J. zal noemen. Misschien heeft deze heer oog voor bijzonderheden; misschien zal hij erin slagen aan de hand van Bloem's afkeer van vis te bewijzen, dat de dichter tot de poëzie van verlangen en berusting moest komen; misschien zal hij vast stellen, welke invloed Bloem's enigermate dribbelachtige gang - enigszins voorover, vaak met de handen op de rug - op het rhythme zijner verzen heeft. Laten wij een biografie van Bloem ernstig opvatten en teruggaan naar 10 Mei 1887, het tijdstip zijner geboorte. Onmiddellijk stellen wij vast, dat hij onder de stier geboren is, maar om de gevolgen hiervan te overzien zullen wij ons tot een astroloog dienen te wenden. Om gegevens te bemachtigen over zijn prille jeugd zullen wij moeten speuren, of zijn Franse kinderjuffrouw of misschien zelfs de dienstmeisjes van het vaderhuis geen mémoires hebben achtergelaten. Langzamerhand wordt het den biograaf gemakkelijker gemaakt; de vereenzamende puber zal misschien hier en daar notities hebben laten slingeren en van den traag studerenden student bleven misschien nog sporen in de kroegen van Utrecht achter. Het dient langzamerhand een kolfje naar de hand van den heer J. te worden. Wil hij Utrecht recht doen wedervaren - en welk een belangrijke rol speelt de omgeving op de ontwikkeling van een dichterschap - dan zal hij zich moeten wenden tot erkende Utrecht-kenners als Dr. P.H. Ritter Jr. of | |
[pagina 84]
| |
Jaap Romijn, opdat een hunner hem zal leiden door een stad, die naar alle waarschijnlijkheid tot nu toe niet vermocht zijn liefde op te wekken. Bloem heeft uit zijn studententijd een zwak voor Utrecht overgehouden en de biograaf zal, wil hij tot een volledig begrip willen komen, eveneens een warm gevoel voor deze Stichtse bloem moeten kweken. Vluchtig als wij moeten zijn, landen wij thans aan bij den man Bloem, ingesponnen ‘in de spinsels van het zoo gewende’, niet ‘gejaagd tusschen de polen en de'evenaar, op een vervoerend lied’, maar een stille proever, die van iedere smaak de bittere bijsmaak proeft. De nauwgezette levensbeschrijver zet zijn speurtochten voort. Het zal van zijn persoonlijke instelling afhangen, of hij veel belang stelt in de invloed van de vrouw op leven en werken van J.C. Bloem. Hecht hij geloof aan de uitspraak van Oscar Wilde, dat ‘vrouwen ons inspireren meesterwerken te maken, doch ons de uitvoering ervan verhinderen’, dan zal hij de delicate vrouwenkwestie voorbijgaan waar het niet ten koste van de feiten gaat. Zal hij echter een ‘sentimentalist’ zijn, die met verwaarlozing van de ‘simpele marktprijs, een overdreven waarde aan vrouwen toekent’, dan zal hij in staat zijn bladzijden te schrijven in een taal, die zweeft tussen ontroering en overgevoeligheid. Aangedaan zal hij blijven stil staan bij een huis in een der oude, kromme straatjes van Amsterdam, het huis, dat een grote rol speelt in de jeugdherinneringen van J.C. Bloem. Hier woonde een vijf en dertigtal jaren geleden, het meisje, dat hij nooit vergeet. Niets herinnert daar meer aan: geen vinken op de waslijn en geen gevelsteen. Op de stoep bieden vervuilde kinderen den biograaf sigaretten aan tegen een zwart prijsje. Hij bestede zijn aandacht aan de maatschappelijke zijde van Bloem's bestaan, het publiek eist het. Zie hoe de dichter moeizaam de trappen beklimt in het gebouw der N.R.C.; zie hoe hij nijvert in de griffie's van verschillende Nederlandse dorpen en stadjes; zie hem zitting nemen in comité's en juries. Een avond op een terras in Kijkduin, een avond in Bergen, het geeft den heer J. gelegenheid te bewijzen, dat hij poëtisch proza schrijven kan. Moge hij de luim niet vergeten. Toneel: ‘De Rustende Jager’ - een tafel, enkele stoelen. Plaats nemen: A. Roland Holst, M. Nijhoff, Bloem himself. De wijn fonkelt in de gla- | |
[pagina 85]
| |
zen, het laatste zonlicht in de ruiten; het getik van gebaksvorkjes brengt een aangename afwisseling; in het achterhuis roept dromerig een koekoeksklok. Hier worden professoren, doktoren, vrienden en aartsvijanden vereeuwigd in die sprankelende dichtvuurwerkjes, die ‘limericks’ heten. O, ware het mij toegestaan er enige te citeren! Doch neen, ik zou het gras voor de voeten van den heer J. wegmaaien. Om aantrekkelijk te blijven, zal de heer J. in détails moeten treden, ook waar hij onbescheiden schijnt te worden. Indien deze generatie erover toornen zal, het nageslacht zal hem dankbaar blijven, wanneer hij vermeldt hoeveel uren J.C. per dag slaapt en hoeveel uren hij aan lezen besteedt. Ook zal hij moeten spreken over de smaak van den dichter, zijn voorkeur voor Zwitserse kaas, soep, sigaren, spiritualiën en film, zijn gebrek aan passie waar het toneel, muziek of schilderijen betreft. Minstens een hoofdstuk zal hij moeten wijden aan de ware hartstocht van den jubilaris voor literatuur en aan diens nimmer aflatend verlangen om boeken te kopen. Om zich voldoende in te leven, zal hij een tocht moeten meemaken - desnoods in de verbeelding - door de levendige straten van Amsterdam. Zie den dichter, moeizaam gaande van boekhandel naar boekhandel, hier bestellingen doend, daar rekeningen betalend, elders zelf uitzoekend en meenemend. Beschikt de heer J. over enige contanten en wil hij inzicht krijgen in de psyche van den dichter, dan zal hij hem uitnodigen enige uren gemakkelijk door te brengen bij een fles ‘Bisquit’. In een door alcohol ontbrand gesprek, verhelderd door brillante woorden toespelingen, zal hij worden rondgeleid in het voor leken netelig oerwoud der Engelse literatuur, afgewisseld met uitstapjes op Franse en andere bodem. Langzamerhand is de heer J. tot den zestigjarigen Bloem gekomen en krijgt hij de gelegenheid hem beter te beschrijven dan de meeste tekenaars hem getekend hebben. Uitermate oplettend zal hij moeten luisteren naar Bloem's fluisteringen, die weliswaar ongeschikt zijn voor ‘De Groene’, doch bijzonder geschikt voor bar of huiselijk gebruik. Hier zal hij zich kunnen meten met den befaamden Boswell, die gespannen aan Dr. Johnson's lippen hing, opdat er geen aardig of belangwekkend woord voor het nageslacht verloren zou gaan. Ten slotte zijn daar de anecdotes. Ve- | |
[pagina 86]
| |
le zijn er waar en vele onwaar, maar alle zijn geschikt om verteld, zij het minder om geschreven te worden. De heer J. gelieve te informeren naar het verhaal van de twee en twintig taartjes op de Zeedijk, naar de jacht op de tanden in het Vondelpark, naar de juffrouw met het persoonsbewijs, naar de slaappartij tijdens het ‘Onbewoonde Eiland’, naar de schokkende gebeurtenissen in het gammele W.W.-huis; en hij vergete niet zich in verbinding te stellen met de veteranen onder de N.R.C.-correspondenten en de dichtende en drinkende tijdgenoten. Het materiaal voor een aantrekkelijke biografie ligt opgeschept; moge de heer J. voor de toebereiding zorgen. Het zou zonde zijn zijn werk te bederven door reeds thans uit de school te klappen. Jan Spierdijk |
|