| |
Bibliographie
Proza
Francien Onstein en Henk Schregel. Sursum Corda. J. Philip Kruseman. Den Haag.
Drie frontsoldaten, een Belg, een Duitser en een Engelsman, ontmoeten elkaar, na een gevecht, op een heuvel, waar een Madonnabeeld staat. De Belg en de Duitser zijn beiden gewond, de Duitser zelfs dodelijk. De Engelsman is een ruwe kerel, die door de schrijvers aldus geintroduceerd wordt - ‘Breede handen heeft hij met dikke, grove vingers. Ze zijn gewend te dooden, deze handen; men verwondert zich geenszins dat deze handen van een slagersknecht zijn.’ Het eerste, wat hij, op de heuvel aangekomen, overigens met deze handen doet, is proberen den stervenden Duitser te beroven van sigaretten en andere waardevolle dingen.
Onder invloed van het Mariabeeld, dat elk van hen aan gebeurtenissen uit zijn verleden herinnert, komen deze drie allengs tot een broederschap, die boven alle vijandschap uitreikt. Als de Duitser gestorven is, trachten de beide anderen hem de berg af naar de vallei te brengen, waar ze hem willen begraven. Ze ontmoeten dan een Duitse patrouille, waarvan de commandant na enige aarzeling besluit hen niet te laten fusilleren, maar hen alleen gevangen te nemen. Op verzoek van Dave Withers, den - herboren - Engelsman, laat de luitenant zijn mannen echter eerst het dak boven het Mariabeeld, dat door de Duitsers kapot geschoten was, herstellen.
Dit is zeer in het kort en zeer nuchter weergegeven de inhoud van dit boekje. Een buitengewoon hachelijk onderwerp, dat
| |
| |
ongetwijfeld een meesterhand vraagt om de gevaarlijke klippen van overdrevenheid, onechtheid, belachelijkheid te ontgaan. Het geringste te veel is hier al funest.
Zulk een meesterhand bezitten de schrijvers nog niet. Hun verhaal ontkomt niet aan een zekere gezwollenheid, een pathos, waardoor het zijn doel voorbijschiet. Als Werner Obstthal, de Duitser, nadat zijn linkerhand door een granaatscherf is afgerukt en hij verlaten op het slagveld ligt, met de overgebleven rechterhand een brief aan zijn meisje in Berlijn gaat schrijven en daarbij denkt ‘als Brigit hem leest, zal haar hart de glorieuse pijn der ontberende liefde voelen’ dan is dit voor mij althans uitsluitend litteratuur. Dergelijke phrasen - ik weet er geen andere naam voor - zijn er bij tientallen aan te halen. En juist wie zich waagt aan een onderwerp als de verschrikkingen van oorlog of concentratiekamp, moet de uiterste soberheid betrachten en alle litteratuur vermijden. Oorlogsverhalen als het hier besprokene, die dit niet doen, maken - ondanks de ongetwijfeld allerbeste bedoelingen van de auteurs om de broederlijkheid der volkeren en de boven alle haat uitgaande Christelijke liefde te propageren - den enigszins kritischen lezer alleen maar kriegel.
| |
M. Coutinho. De redding van Robert Fentener. Novelle. F.G. Kroonder, Bussum, Bayard Reeks
In het begin van dit verhaal laat de auteur de (vrouwelijke) ik uit zijn verhaal, sprekend over de verschillende typen kunstenaars, zeggen ‘De schrijver vormt een type op zichzelf, de prozaist dan altijd. De vraag is voor mij zelfs discutabel, of zijn werk nog wel tot de zuivere kunst gerekend kan worden, of hij door het intellectualistisch bestanddeel daarin zich niet reeds gedeeltelijk op het gebied van de wetenschap bevindt. En even later antwoordt haar vriend: ‘Met wat je straks opmerkte omtrent de vraag, of zijn werk (bedoeld wordt van den prozaist) nog wel kunst is in den strikten zin, ben ik het volkomen eens. Het is dat niet.
Nu zal wel niemand willen ontkennen, dat de kunst van den prozaist - trouwens iedere kunst in meerdere of mindere mate - een intellectualistisch bestanddeel bevat. Maar tegen dit verhaal kan men toch het bezwaar hebben, dat het intellectualistisch bestanddeel té zeer overheerst - ja eigenlijk alleen heerst. Het is volstrekt geen
| |
| |
dwaas of dom of onmogelijk verhaal, deze geschiedenis van Robert Fentener met zijn zwak karakter en zijn - volgens den schrijver - uitzonderlijk groot muzikaal talent, dat ten onder gaat in een duf ambtenaarsbestaan, omdat hij zich niet kan ontworstelen aan de liefdesterreur van zijn bazige vrouw, op wie hij zijn moedercomplex heeft overgebracht. Maar het is alles te rechtlijnig, het mist te zeer het onlogische en improviserende, dat het werkelijke leven toch altijd min of meer eigen is en men krijgt daardoor de indruk te doen te hebben met een ‘geval’ uit een leerboek voor psychiatrie. Na het gelezen te hebben, reageert men hoogstens met: ‘Curieus, niet waar!’ Maar geen moment voelt men zich door het toch wel dramatisch en tragisch gebeuren ‘aangegrepen.’
De schrijver heeft het zich bovendien bijzonder moeilijk gemaakt door zijn verhaal te geven als een vertelling, die, na een intiem dinertje, gedaan wordt door den vriend van Robert Fentener en die ons nog eens weer wordt oververteld door een vriendin van dezen Fedor Tjallinga. Deze ingewikkelde constructie - een vertelling, die nog eens weer door een ander wordt oververteld - is ongetwijfeld mede oorzaak, dat het hele verhaal zoiets stars heeft.
Clare Lennart
| |
Ferdinand Langen: De speelgenoten. Bayard-reeks no. XV, F.G. Kroonder, Bussum 1946.
Ondanks het feit dat de omvang van deze novelle nauwelijks dertig bladzijden bedraagt, kost het toch, wegens de opgesmukte en geenszins zuivere taal en de Kitsch-achtige attributen waarmee de hyper-romantische sfeer wordt gesuggereerd, moeite om dit boekje tot het einde toe te doorworstelen. Merkwaardig is dan ook, dat de schrijver tenslotte toch erin geslaagd blijkt te zijn, iets van een andere, paradijsachtige werkelijkheid aan te duiden, waardoor het in de herinnering sterker gaat leven dan het bij lezing instaat is te doen. Onder de jonge proza-schrijvers is Langen stellig een dergenen die iets te zeggen hebben en het is dan ook te hopen dat hij zijn stijl zal weten te zuiveren van het vele klatergoud dat in zijn ‘Helene in het Heelal’ en ook in deze novelle de oogen verblindt.
| |
R. Blijstra: Voor het vaderland. Bayard-reeks no. XVI. F.G. Kroonder, Bussum 1947.
Aan het slot van dit korte oorlogsverhaal gekomen is men ge- | |
| |
neigd even terug te bladeren: schijnt de schrijver eerst op een vrij voor de hand liggende en goedkoope ‘plot’ aan te sturen, later geeft hij er een subtiele wending aan, die het slot er echter niet duidelijker en verrassender op maakt. Blijstra is een van onze weinige schrijvers van een goede short-story, doch deze behoort stellig niet tot zijn meest geslaagde. Het stuk is trouwens vrij slap verteld, want wat te denken van een zinsconstructie als deze: ‘Er was zoo nu en dan luchtalarm en dan dacht ze aan hem, hoewel zij wist dat het dwaas was: luchtalarm hier noch elders kon het gevaar, waarin hij verkeerde vergroten, waarschijnlijk toch was hij op zee, waar hij hoorde te zijn, wat hij er precies uitvoerde kon zij niet bevroeden, maar hij verdedigde het land.’?
| |
Jan Spierdijk: Het Dierbaar Landschap. Contact, Amsterdam.
Een niet-meer-jonge man, die jarenlang eenzaam en eenzelvig buiten gewoond heeft, vestigt zich op aandringen van een vriend te Amsterdam, waar hij voor de eerste maal in zijn leven liefde opvat voor een vrouw. In deze liefde wordt hij echter teleurgesteld, waarna hij vergetelheid zoekt voor zijn verdriet in zijn oude, vertrouwde omgeving.
De jonge auteur heeft dit eenvoudige gegeven verteld in een geenszins kleurig - zooals op het omslag vermeld staat - doch sober, rustig en smaakvol proza, waar echter, over het algemeen, tezeer de constructie van het boekje doorheen schijnt. De beste pagina's zijn die, waarin het Amsterdamsche kunstenaarsmilieu en de eerste liefdeservaringen van den hoofdpersoon beschreven worden. Hiervan gaat, ondanks het bijna tè rustige proza, een suggestie van werkelijkheid uit, terwijl daarentegen de introductie van den hoofdpersoon en de beschrijving van de verdere ontwikkeling van zijn liefdesverhouding litteratuur zijn gebleven.
| |
B. Roest Crollius: Droomschip, W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam 1946.
Bordewijk heeft in een lezing eens beweerd, dat humor volgens hem een der onmisbare bouwstoffen voor een prozawerk vormde en inderdaad blijken vele overigens voortreffelijke werkstukken uiteindelijk te mislukken door het ontbreken van dit bevrijdende element. Dat is ook het geval met dit in dagboekvorm geschreven verhaal over een jongevrouw in haar worsteling om gemeenschap naar geest en ziel. Deze idealistische jonge-vrouw, die
| |
| |
geen halve oplossingen kent en aan haar absolutisme dan ook te gronde gaat, is van ieder gevoel voor humor gespeend - en daar de schrijver vrijwel steeds háár aan het woord laat, is ook hij niet instaat, de betrekkelijkheid aan te duiden van al hetgeen absoluut schijnt. Toch zou de lezer eerst dan van de tragiek in de levensloop van de hoofdpersoon doordrongen geworden zijn, terwijl de beschrijving ervan thans aandoet als langdradig en sentimenteel.
J.R.
| |
Willem van Iependaal, Op Last van de Heeren Zeventien, De Arbeiderspers, Amsterdam 1946.
Een alleraardigste populair geschreven historische roman, die een bepaalde onderlaag van de zeventiende eeuwsche bloei genadeloos in het licht stelt. Jan van Riebeek wordt erin geschetst in zijn opkomst van scheepschirurgijn tot Gouverneur van de Kaapkolonie. Als 't allemaal waar is wat er in het boek staat, zit er een heeleboel studie in. Maar ook al was dit niet zoo, men krijgt een uitstekenden indruk van het zwoegen en tobben om met de geringe hulpmiddelen van die dagen ‘iets groots’ te verrichten. En dat het volk een min of meer te verwaarloozen factor is voor de machthebbers, wij zien dat nu in onze dagen niet voor het eerst...
C.J.K.
|
|