nog al malle inleiding mee, dat zijn bundel diensten hoopt te bewijzen aan het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Frappanter dwaasheid is nauwelijks denkbaar. Wie eerlijk is, kan zich, reeds en vooral om redenen van paedagogische aard, geen leeraar voorstellen, die deze ‘Levende Dichters’ integraal aan zijn pupillen zou willen voorzetten. Het wordt, meen ik, tijd, dat onomwonden tegen een dergelijke exploitatie van auteurs wordt geprotesteerd.
Chicaneuze dichters zouden het samensteller en uitgeefster trouwens nog vrij lastig kunnen maken, want men schijnt de letter van art. 16 slechts vaag voor oogen gehad te hebben, toen men de vorenvermelde hoop in vorenvermelde inleiding ten grave droeg. Bedoeld artikel zegt nl. óók, dat - wil er van inbreuk geen sprake zijn - tevens het werk dient te worden vermeld, waaruit de gedichten zijn overgenomen. Nu de samensteller al zulke vermeldingen ruim honderd en vijftig maal heeft geschuwd, schijnt er toch nog kans op een ruim honderd en vijftigvoudige inbreuk op auteursrechten.
De wetgever heeft, met het stellen van die eisch, ook van meer practische zin getuigd dan de samensteller door die eisch te negeeren. Een niet al te deskundige lezer (denk eens aan de h.b.s.-ertjes!) zal nu die ruim honderd en vijftig dichters als min of meer uit de hemel gevallen beschouwen, omdat elk aanknoopingspunt om hun dichterlijke figuur ergens te situeeren voor hem ontbreekt.
Dat als criterium voor de opneming in de bloemlezing de voorwaarde geldt dat de dichter leve, is voorts driewerf ridicuul, niet alleen omdat daardoor het boek haast van dag tot dag (het gaat om meer dan honderd vijftig verzenschrijvers!) aan actualiteit verliest, maar allereerst omdat de vraag of iemand nog gewend is adem te halen met eenmaal gewrochte poëzie niets heeft uit te staan. De kunst duurt, zegt men, lang, in tegenstelling tot het leven, dat ontegenzeggelijk kort is. De opgenomen verzen zijn in het algemeen van een behoorlijk gehalte, doch werden vrij slordig gecorrigeerd. Aan het eerste hebben samensteller en uitgeefster vrijwel geen schuld, aan het tweede zooveel te meer.
Ik dank, ten slotte, de samensteller voor het feit, dat hij mij het uiterst bekoorlijke versje van Buddingh' onder de oogen heeft gebracht. Ik zou er haast alle ergenis om vergeven en vergeten.
Mr. Barend de Goede