| |
| |
| |
Ad Interim Critische Bijlagen 3
De druk van het leiderschap
E. du Perron: Indies memorandum. De Bezige Bij, Amsterdam 1946.
Iedere schrijver heeft zijn ups en downs, de perioden waarin hij beter of minder goed kan werken, en het resultaat daarvan vindt men uiteraard in zijn boeken terug. Zo geven de laatste, bij zijn leven verschenen en nagelaten, geschriften van een zo vitaal, intelligent en veelzijdig auteur als E. du Perron de indruk, dat hij bezig was zich aan een periode van matheid te ontworstelen, die, eenmaal overwonnen zijnde, misschien gevolgd zou worden door een andere waarin hij zich, met behoud van zijn persoonlijke eigenaardigheden en deugden, totaal zou hebben vernieuwd. Van uit de geschiedenis, zoals zijn kort voor de oorlog uitgekomen Schandaal in Holland doet vermoeden? Of van uit de politiek, die hij grondig haatte, maar waartoe hij zich, evenals Ter Braak, onder de druk der omstandigheden steeds meer gedreven zag? Het laatste is niet waarschijnlijk, maar ook het eerste moet helaas een voor altijd onbeantwoorde vraag blijven.
Het is bekend uit de sympathiek
gestelde biografie, die G.H. 's Gravesande aan Du Perron wijdde, dat hij bezig was de uitgave van zijn verzameld werk voor te bereiden, waarin hij, zoals Marsman dat enkele jaren eerder had gedaan, tot de definitieve afsluiting van een tijdperk dat achter hem lag wilde komen. In dit tijdperk schreef hij, be- | |
| |
halve de modernistische proeven waarmee hij zijn entree maakte in de Nederlandse literatuur behalve zijn jeugdroman Een voorbereiding, enkele bundels verhalen en de verzen uit Microchaos later weer Parlando geheten), de uiterst persoonlijke en belangrijke boeken Cahiers van een lezer (die unieke en in onze literatuur onovertroffen journaals), De smalle mens (voor een klein maar select publiek sinds jaren zoiets als een ‘bijbel’!) en de grote sleutelroman Het land van herkomst. Daarnaast wijdde hij dan nog zijn tijd en energie aan de belangwekkende literair-historische geschriften over Multatuli, met wien hij zich terecht verwant voelde en dien hij niet moe werd naar voren te halen als ‘de enige geniale schrijver’ die ons land in de 19e eeuw opgeleverd heeft.
Men kan het een auteur, aan wien dergelijke boeken in een betrekkelijk kort tijdsverloop als het ware spelenderwijs ontsnapt schijnen, moeilijk kwalijk nemen, zo hij daarna een lichte inzinking vertoont. De grijze dashond, een soort episch gedicht, dat niet voltooid werd en posthuum het licht zag, het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, min of meer aansluitend op Het land van herkomst en bevattend zijn belevenissen aan boord op weg naar dit land in 1936, en het reeds boven genoemde Schandaal in Holland, biografie-romancée over de Friese dichters Willem en Onno Zwier van Haren, dragen m.i. alle de kenmerken van deze lichte inzinking weg. Vooral het laatste boek, dat trouwens naar Du Perron zelf meedeelde, als inleiding was bedoeld voor een reeks historische werken De onzekeren, bezit bij alle luciditeit en weldadige onopgesmuktheid, en ondanks de neiging die men voelt dit werk hoog te houden tegenover de kleinzielige rel, welke Weruméus Buning er destijds in De Telegraaf tegen ontketende, een zekere grijsheid die men in vroegere werken nooit aangetroffen heeft. Er was van deze stof heel wat meer te maken geweest, en zeker door een flitsende geest als Du Perron! Het is alsof hem hier de actualiteit te zeer dwars zat. De dreiging over Europa, de ‘politieke’ sfeer, waaraan hij ook in Indië niet ontkwam, - al hoopte hij daar iets van de poëzie van zijn jeugd terug te vinden - waren voor een zo fel reagerend mens niet bepaald bevorderlijk om zich geheel en al in de historie onder te dompelen. In Indië vatte hij vlam op de walgelijke geborneerdheid van de koloniale samenleving; het Scheepsjournaal verhaalt van deze sfeer, maar
| |
| |
ook hier heeft zich een matheid aan den schrijver meegedeeld, die het boek ongunstig beïnvloedde en als zodanig doet afsteken tegen Het land van herkomst en ander vroeger werk, waarin de autobiografie beoefend werd.
Men krijgt door dit alles niet meer dan een vaag beeld van de mogelijkheden, die in Du Perron nog aanwezig waren, uit het Indies memorandum, dat fragmenten en artikelen uit het laatst van zijn leven bevat. Natuurlijk heeft dit boek iets willekeurigs en rommeligs, en alleen daarom al kan men het moeilijk met de hoogtepunten uit Du Perron's oeuvre vergelijken, maar aan de andere kant vindt men hier toch hoofdstukken die men zonder voorbehoud accepteert en waarin men de sterke sfeer bewondert, die de schrijver met een zo sober mogelijk gebruik van literaire stijlmiddelen (‘met een minimum aan literaire trukage’ zou hij het zelf hebben genoemd) weet op te roepen. Dit geldt in het bijzonder voor de eerste helft van het boek, welke bestaat uit artikelen, die aanvankelijk een plaats vonden in het Indische tijdschrift Kritiek en opbouw en door Du Perron werden beschouwd als voorloopige notities voor het definitieve vervolg op Het land van herkomst, dat hij nog eens wilde schrijven. Bovendien is de lectuur van deze hoofdstukken af en toe bepaald amusant, vooral dáár waar de hypocrisieën van de koloniale samenleving met heilzame en onverbiddelijke ironie worden weergegeven en zelfs waar bepaalde koloniale grootheden, als b.v. de blijkbaar destijds op Java almachtige journalist Zentgraaf, worden aangevallen. Dat deze Zentgraaf overigens voor Du Perron geen partij was, behoeft geen betoog; wat de man schreef is, blijkens enkele citaten, zo aboninabel dat de redakteur van de Bennebroekster Kerkbode er een machtig stilist bij wordt, maar ook hier was het weer de politiek, die Du Perron intrigeerde en waarin hij zich ter wille van de menselijke waardigheid betrekken liet.
Hoezeer Du Perron zich buiten de partijpolitiek wenste te houden, blijkt nog eens duidelijk uit een der belangrijkste hoofdstukken uit dit boek, dat eerder in een afzonderlijk uitgaafje verscheen, n.l. de Brief aan een Indonesier. Deze brief richtte Du Perron in Augustus 1939 aan Sjahrir, en hij fixeerde daarin zo volledig, kernachtig en onverhuld mogelijk de positie die hij zelf in de Indonesische samenleving innam, waarbij hij een opsomming geeft van de motieven, die hem
| |
| |
weer naar Nederland deden vertrekken. Zelden zal men een nuchterder beschouwing over het Indonesische vraagstuk hebben gelezen, of het moest dan het voortreffelijke boek Indonesische overpeinzingen van Sjahrir zelf zijn, en men voelt als lezer hier de behoefte vast te stellen, hoe weldadig dit proza afsteekt bij de hysterische exklamaties zowel van rechts- als linksgerichte politici, die men sinds de bevrijding op dit punt te horen gekregen heeft! De sympathieën van Du Perron zijn volkomen op de hand van Sjahrir en de zijnen, maar tevens beseft hij zijn eigen beperktheid van ‘smalle mens’, die hem verhindert daadwerkelijk aan de sociale en politieke strijd deel te nemen. Hij mist, zegt hij zelf, de breedheid van opvatting, die maakt dat men partij kan kiezen voor een toekomstige beschaving, ‘met verkrachting van alles wat in het heden zijn eigen voorkeuren vertegenwoordigt; ik geloof niet in een vrijheid die van Stalin komt. Ik heb precies even weinig lust mij te laten koejeneren door de tyrannie van Stalin als door die van Hitler of Mussolini...’ En verder: ‘Mensen als ù moeten de kultuur van dit land vooruitbrengen, niet “buitenspelers” als ik!’
Het boeiendst schrijft Du Perron, ook hier, wanneer hij zijn polemische instincten in de behandelde stof kan betrekken; in de tweede helft van het boek laat hij zich meermalen tot een welwillende en voorlichtende toon verleiden over dichters en schrijvers, die iets hebben uit te staan met Indonesië, maar die hij waarlijk in zijn Cahiers van een lezer niet met zoveel égards zou hebben behandeld. Deze stukken blijven in leesbaarheid ver beneden die, waarin hij de plantersmentaliteit hekelt en halen ook niet bij de strijdbare offensieven tegen den heer Zentgraaf. Wanneer men hierdoor getroffen is, gaat men plotseling mijmeren en vraagt zich af of er, naast de politieke actualiteit, misschien nog een andere reden was voor de matheid, waardoor zovele latere geschriften van dezen brillanten polemikus worden gekenmerkt.
Zou het ook kunnen zijn, vraagt men zich af, dat het feit, dat hij een erkend meester geworden was, Du Perron dwarszat? Figuren als de zijne leven alleen werkelijk zo lang zij in de oppositie kunnen zijn, en met het stopzetten van het tijdschrift Forum was de zin van Du Perron's literaire oppositie voor een groot deel weggevallen! De ‘Engelen en het Bloed’, de overschatting van het versjesmaken, en het gebrek aan
| |
| |
intelligentie in de Nederlandse literatuur, waren voldoende aan de kaak gesteld, en de auteurs van betekenis hadden het ‘persoonlijkheidsideaal’ van Forum onderschreven. Met de rest, de aanbidders van bloed en bodem, de propagandisten van het geopende hart of van de steenharde romantiek, was iemand als Du Perron in één handomdraai klaar, en men kan er toch niet zijn hele leven aan besteden de diepzinnigheden van een D.A.M. Binnendijk als fraai gestyleerde zwendel te ontmaskeren! Ook Menno ter Braak schrijft ergens in zijn Journaal 1939 over de angst voor een leiderspositie, die hij zich à contre coeur veroverde, en ook een van zijn laatste werken, het essay De duivelskunstenaar, maakt m.i. een zwakker indruk dan wat hij vroeger schreef.
Misschien zouden, ondanks de benarde omstandigheden, èn Du Perron, èn Ter Braak zich minder volledig door de politiek hebben laten absorberen, en waarschijnlijk zou er van de vermelde inzinkingen geen sprake zijn geweest, wanneer zij op literair terrein tegenstanders hadden gevonden, die op hun eigen niveau stonden. Maar anderzijds strekt het hen tot nog groter eer, dat een van de zeer weinigen die als zodanig kunnen gelden zijn gevoelens bij hun dood als volgt onder woorden bracht:
Hun zin was niet mijn zin, en tot de jaren
waarin wij vrienden werden, wist ik niet
dat ik eens woordvoerders zoals zij waren
met trots zou nooden binnen het gebied,
|
|