| |
De zelfbekentenis van een toeschouwer
Adriaan van der Veen, wiens roman ‘Wij hebben vleugels’, in het najaar bij de uitgeverij Querido te Amsterdam is verschenen, behoort tot de jonge schrijvers die enkele jaren voor den oorlog aan het woord kwamen. Nadat de generatie van Marsman, Slauerhoff, ter Braak en du Perron, wier dood een groote leegte in ons litteraire en cultureele leven heeft achtergelaten, tot volwassenschap was gekomen, wachtte men een tijdlang op het verschijnen van een jonger schrijversgeslacht dat de continuiteit in onze litteratuur zou moeten waarborgen. Pas in 1936 en 1937 werden de eerste gedichten en verhalen van enkele dezer jongeren in 't maandblad ‘Groot Nederland’ gepubliceerd, maar het duurde nog tot 1939 voordat zij over een eigen tijdschrift konden beschikken, dat zij den kernachtigen naam ‘Werk’ gaven, misschien omdat zij nu eenmaal zelf de generatie der werkloozen
vertegenwoordigden. Van dit tijdschrift ‘Werk’ was van der Veen redacteur, maar de belangrijkste productie uit de beginperiode van zijn schrijversloopbaan had hij reeds in ‘Groot Nederland’ gepubliceerd: realistische schetsen over de werkloosheid, later gebundeld in ‘Geld speelt de groote rol’, en fantastische verhalen die hij ‘Oefeningen’
| |
| |
noemde en waarvan een afzonderlijke uitgave met een prijzende inleiding van Vestdijk was verschenen.
Deze beide boekjes, die elkaar op een merkwaardige wijze aanvulden, gaven reeds duidelijk den aard van van der Veens schrijverschap te zien en de grenzen waarbinnen het zich bewoog met een macht over de litteraire middelen waaruit weinig sprak van de onhandigheid die men in den regel kan opmerken aan de eerste voortbrengselen van een schrijver. Deze beide grenzen waren, ik heb het reeds te verstaan gegeven, de realiteit waarin van der Veen zich op zijn manier even goed thuis voelde als in de fantasie waartoe hij geregeld, en als ter afwisseling, zijn toevlucht nam. In de beide eerste boekjes treden deze bestanddeelen nog vrijwel onvermengd op, hoewel men in ‘Oefeningen’ hetzelfde scherpe observatievermogen aan het werk ziet als in de schetsen over de werkloosheid, die zoo reëel mogelijk zijn gehouden en waarin met een onverbiddelijke, nu en dan wrange, vaak ook naieve droogheid al de narigheid wordt opgesomd welke een gezin met een werkloozen vader, een geprikkelde tobbende moeder en een aantal min of meer geërgerde kinderen kan overkomen. Maar hoe droog deze schetsen wellicht geschreven zijn en met hoeveel nadruk de schrijver aan het begin ook beweert de regels van het boekhouden in acht te zullen nemen, het is toch duidelijk genoeg dat hier een andere en grootere kracht achter zit dan de plichtmatige nauwkeurigheid van een kantoorbediende. Het is de afrekening met persoonlijke levenservaringen die zich in dit boekje voltrekt, een voorloopige afrekening, want behalve dat zij met andere middelen en in een andere atmospheer in de fantastische verhalen wordt voortgezet, zullen wij haar in een uitgebreider en definitiever vorm tegenkomen in ‘Wij hebben vleugels’.
Men kan dan ook eigenlijk niet zeggen, zooals ik heb gedaan, dat van der Veen zich in die realiteit thuis voelde. Zij intrigeerde hem omdat zij kennelijk zijn persoonlijk levenslot was geweest, en het verkeeren in het rijk der verbeelding had dan ook duidelijk het karakter van een vlucht, met hoeveel beheersching, speelschheid en creatief profijt dat ook geschiedde. Maar behalve het belang van een persoonlijke verantwoording bezat ‘Geld speelt de groote rol’ een algemeener, representatieve waarde. Het sprak zich uit over wat vele
| |
| |
jonge menschen onder ons gedurende de moeilijke jaren der werkloosheid hebben ondervonden.
Aan ‘Oefeningen’ liggen dezelfde ervaringen ten grondslag en het is daarom niet toevallig dat het boekje met de schets ‘Klerkje in Droomland’ begint. Alles wat in ‘Geld speelt de groote rol’ op boekhoudkundige wijze is opgeteekend, verschijnt hier als de fantastische en symbolische keerzijde der realiteit. Het klerkje verovert zich in den droom de vrijheid die hem door de realiteit onthouden bleef. Het is de vrijheid niet slechts om alleen te zijn en den tijd ondergeschikt te maken aan een anderen maat dan in het gewone, alledaagsche leven, maar ook een vrijheid waarin de walging over de werkelijkheid nog tot een boeiend, koortsachtig spel wordt verwerkt. Wanneer men voor dit soort verhalen, deze gestyleerde droomen, voelt, en ik reken mij graag tot de liefhebbers, dan zal men ongetwijfeld met Vestdijk instemmen, die ze meesterstukjes noemde, al zal men misschien vinden dat de verwantschap met Kafka, waarover Vestdijk terloops sprak, niet diep gaat. Wat in de fantastische verhalen van Kafka het geraamte, of als men wil den onderstroom vormt, een redeneer- en moraliseerkracht die niet altijd in een reëel systeem is te persen, maar aan welker bezwerenden invloed men zich nooit kan onttrekken, dat ontbreekt in de schetsen van van der Veen geheel. Zij missen de spitsvondigheid die een dimensie van Kafka's kunst is. Zij zijn, ondanks hun droesem, hun grondwater, en ook ondanks hun koortsachtig raffinement, argeloozer en speelscher. Iets van de jeugd straalt er in door.
Kort voor het uitbreken van den oorlog vertrok van der Veen naar Amerika, daarmede, althans wat zijn leven betreft, een lange beslissende jeugdphase afsluitend. Want dat deze periode ook nog zijn litteraire voltooiing moest vinden, bewijst zijn eerste roman ‘Wij hebben vleugels’, die hij ver van het vaderland, maar ongetwijfeld beziggehouden door wat hem hier had gevormd, schreef. In dezen roman heeft hij de beide bestanddeelen van zijn schrijverschap, zijn zin voor het reëele en zijn neiging tot het fantastische tot een geheel weten te verbinden, met een overwicht naar het werkelijkheidsgehalte, zonder hetwelk men moeilijk een boek van 250 bladzijden schrijft. Het fantastische is in ‘Wij hebben vleugels’ geheel onderge- | |
| |
schikt gemaakt aan de eischen van een roman; het dient de uitbeelding en doet zich hoofdzakelijk kennen in een gewoner, alledaagscher vorm, namelijk als een sterke lust tot mijmeren en fantaseeren waarmede de jongen Anton de Waardt, wiens jeugd hier beschreven wordt, is behept.
Men herkent nu ook scherper het beschermende karakter van dezen fantaseerlust. Ergens noemt de schrijver het zelf ‘zijn schild van droomen en gedachten, dat hem in het kantoorleven beschermde’. En op een andere plaats spreekt hij over ‘de fictie die voor Anton vaak werkelijker of minstens even werkelijk was als de realiteit’. Het is dit beschermende karakter dat het boek zijn strekking, zijn ruimte en zijn toon geeft en het binnen grenzen houdt, waaraan zelfs de vleugels, de bewegelijkheid en ongebondenheid waartoe Anton, en, mag men gelooven, de schrijver zelf, zich aan het slot bekent, weinig veranderen kunnen. Want hoe men het wendt of keert, dit jongensleven speelt zich in een isolement af, en het uitstapje buiten de grenzen, ver van Polderingen waar Anton is opgegroeid en dat op voortreffelijke wijze een bepaalden kant van de Hollandsche samenleving vertegenwoordigt, is nog slechts het aarzelende begin van een bevrijding die men Anton op zijn woord moet gelooven en waarover hij zichzelf waarschijnlijk illusies maakt. Want de oplossing van het probleem der vrijmaking van jeugdige, maatschappelijke en sentimenteele beperktheden behooren onverbrekelijk tot de geestelijke uitrusting van den jongeman Anton de Waardt.
Zij bepalen ook het karakter van het geheele boek, dat uitmuntend van observatie en beschrijving, met een zekere krampachtigheid toch aan die observatie en beschrijving vastzit en dat eerder een physiologie dan een psychologie van menschelijke verhoudingen geeft. De wijze waarop Anton met zijn medemenschen omgaat is daarvoor kenmerkend. Het is de nieuwsgierigheid van den toeschouwer die hem drijft van zijn medemenschen met groote scherpte tallooze teekenende trekjes, eigenaardigheden en gewoonten te noteeren, maar die hem tegelijk verhindert dieper in hen door te dringen. Hij is bang voor deze diepte, waardoor hij zich aan den ander zou uitleveren. De schrijver formuleert dat zelf bijzonder scherp, wanneer hij van Anton spreekt als van een eiland in zichzelf, een sterk bolwerk. Maar
| |
| |
het is de diepte waar het op aan komt, voor den schrijver zoowel als voor den mensch, en Anton zal zelfs over de grenzen, hoe ver van Polderingen en zijn jeugd af, zijn vleugels nooit kunnen uitslaan wanneer hij niet in staat blijkt die verte, dat luchtruim van de ziel, te ontdekken. Nu gaat hij met de menschen als met handlangers om, en iedere nieuwe, koele en onmiddellijk geobjectiveerde vriendschap helpt hem slechts afstand te nemen, zich een stap verder te verwijderen van een jeugd die hij vergeten wil en waarvan de lezer in dezen roman, maar ook in de beide voorafgaande boekjes, de Hollandsch-burgerlijke atmospheer leert kennen. Hoe scherp de figuren uit het boek worden geteekend, men ziet ze toch slechts in hun beperking. Dat wil overigens niet zeggen dat zij den lezer niet kunnen interesseeren of dat zij niet in staat zijn hem te ontroeren. Door het geheele verhaal heen speelt een grimmig, vaak ook minachtend medelijden, en altijd slaagt van der Veen er op uitstekende wijze in ons de levenssfeer van zijn figuren in het geheugen te prenten. Zijn plastisch vermogen, zijn stijl, zoo helder en ordelijk, zijn in hun soort onberispelijk.
Een ander uitvloeisel van het isolement waarin Anton leeft, is het merkwaardige feit dat de lezer nauwelijks bemerkt dat de jongen ouder wordt. Soms lijkt het zelfs alsof iedere ontwikkeling, alle rijping in dit karakter ontbreekt, en aan het eind van het boek heeft men het gevoel alsof het nog altijd dezelfde kleine jongen is die zijn taxeerende blik op de wereld en de menschen richt. Misschien komt het doordat bijna elk spoor van een intellectueele of artistieke en zelfs moreele problematiek uit het verhaal verwijderd is gebleven. Er is nergens sprake van een strijd met het ‘hoogere’, een vormgeving aan idealen die zoo kenmerkend is voor een bepaalde jeugdphase. Waar wij er mee in aanraking komen, zooals in de episode met het spiritistische meisje, of in het geval van den jongen fascistischen agitator, daar vinden de gebeurtenissen toch altijd voor de wallen van Antons bolwerk plaats, op de zee die zijn eiland omspoelt, waarvan hij slechts op zijn uitkijktorens het geraas en de deining waarneemt. De gesprekken zijn dan ook bolwerkgesprekken, woordenwisselingen tusschen buitenstaanders, die zelden of nooit tot die lange uiteenzettingen groeien waarin een romanschrijver zijn karakters aan el- | |
| |
kaar toetst, hen tot een voorloopig besluit en een voortdurende ontwikkeling doet komen. Echte dialogen worden door Anton altijd vermeden, en waar zij een enkele keer toch optreden, zooals met zijn ouderen vriend en beschermer(!) van Vollenkant, daar voelt hij zich bedreigd en geprikkeld en trekt hij zich langs zijwegen listig binnen zijn bolwerk en op zijn eiland terug.
Ook wie van der Veen niet persoonlijk kennen, zullen begrijpen dat hij in ‘Wij hebben vleugels’ een groot deel van zijn eigen levenservaringen, enkele belangrijke trekken van zijn eigen emancipatie heeft te boek gesteld. Toch moet men niet in de fout vallen hem geheel met den Anton uit zijn roman te vereenzelvigen. Het onderdrukken van de intellectueele en artistieke problematiek, die in de ontwikkeling van van der Veen zonder twijfel van groot belang is geweest, wijst reeds op een streven naar vereenvoudiging en besnoeiing. Maar het wijst ook, door zijn beperking, den weg die hem uit welk bolwerk ook zal moeten verlossen, wanneer hij althans zichzelf niet reeds heeft verlost. Zijn terugkeer uit Amerika, waar hij vijf jaar heeft vertoefd, is stellig meer dan een toevalligheid; een daad die wellicht antwoord geeft op wat in ‘Wij hebben vleugels’ nog vraag is en verwachting en waarover wij in zijn latere werk misschien meer zullen hooren.
Adriaan Morriën
|
|