Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver Frans CoenenGa naar voetnoot*Naar aanleiding van ‘Onpersoonlijke Herinneringen’, A.W. Bruna en Zoon, UtrechtHet is altijd een hachelijke taak om eigen geestdrift te moeten overbrengen op een onverschillig publiek. Frans Coenens werk heeft mij steeds met bewondering vervuld, met een bewondering die geestdrift geworden en gebleven is bij en na het lezen van zijn Onpersoonlijke Herinneringen, in 1936 verschenen in een vrij onooglijk uitgaafje en thans als een voornaam boekwerk herdrukt en voorzien van voortreffelijke illustraties van Jan Roede. Het is echter een onweersprekelijk feit, dat deze geestdrift klinkt als een kreet in een ledige ruimte. Ze weergalmt en die galm lijkt bijzonder veel op hoon. Op zich zelf is dat geen nieuws. Want Frans Coenen is als auteur altijd min of meer in de schaduw gebleven. De officieele kritiek had bewondering en lof - gematigd zoowel als zònder voorbehoud - voor hem over, maareen lezerskring van eenige omvang heeft hij in de periode van zijn schrijversactiviteit, aangevangen in 1892 en geëindigd met zijn dood in 1936, eigenlijk nimmer gehad. Toen Van Deyssel een uitvoerige studie wijdde aan Zondagsrust, een boek dat Coenen in 1902 heeft gepubliceerd, eindigde hij als volgt: ‘De werken van een tijdperk, | |
[pagina 19]
| |
die zullen blijven leven in de gedachten der kenners en minnaars van Nederlandsche litteratuur, zijn werken als Zondagsrust, die bestaan uit een innige en eigene gewaarwording van het Leven, een volstrektnauwkeurige naakt-juiste waarneming, en een in 't groot geheel zoowel als in de kleine onderdeelen zuiver grenzen en overgangen bepalend compositie-vermogen.’ Dat klinkt allemaal wel erg achter-uit het witte boord. In wézen worden hier niettemin treffende dingen gezegd: deze lof is déftig, maar niet onwaar. Inderdaad wordt Zondagsrust gekenmerkt door een eigen gewaarwording van het leven, alsook door een volstrekt-nauwkeurige en naakt-juiste waarneming. Met de innigheid echter loopt het zoo'n bijzondere vaart niet: innigheid is niet bepaald een opvallende eigenschap van Coenens boeken en zeker niet van Zondagsrust. De volstrekte nauwkeurigheid en de naakte juistheid hebben haar tamelijk wel overwoekerd. Toen ik in de aanvang gewaagde van een bewondering, die geestdrift werd, heb ik als het toppunt der daarmee aangegeven climax de Onpersoonlijke Herinneringen gezien. Geestdrift voor Zondagsrust, of voor zijn andere acht boeken, alle even vóór of kort na Zondagsrust ontstaan, is misplaatst. Zij zou, eerlijk gezegd, ook Coenen min of meer hebben overvallen, waar hij in die werken zich zelf zoo weinig geestdriftig betoont. Dat lag - in het kort aangegeven - niet in zijn aard, niet in zijn onderwerpen en niet in de litteraire sfeer, waarin hij als letterkundige zijn eerste ademtochten opdeed. Deze drie factoren hangen min of meer samen: een bepaalde schrijversnatuur trekt bepaalde onderwerpen aan en komt alleen in een bepaald geestelijk klimaat tot ontwikkeling. Kenmerkend voor die drie was aanvankelijk bij Coenen het pessimistisch realisme, of, in kalmer Nederlandsch uitgedrukt, het zonder illuzies als onveranderlijk aanvaarden en dienovereenkomstig weergeven van een mistroostige werkelijkheid. Zondagsrust, om nog kort bij dat boek stil te staan, verschaft het relaas van een klein-burgerlijk gezin (man, vrouw en klein meisje), dat in groote-stads-opkamertjes de Zondag doorbrengt, zittende of lusteloos hangende achter beduimelde gordijntjes en uitkijkende in een goor daglicht, dat vroeg in de middag al in neerslachtige schemering ontaardt. | |
[pagina 20]
| |
Nergens heeft Coenen in dat boek de klamme atmosfeer getracht te doorlichten, nergens heeft hij de kleffe en veerkrachtlooze handen zijner sujetten gewasschen, over alles hangt als het noodlot de stank van spruitjes, speklappen en jenever. Daarin school opzet. Zoo moest, naar Coenens oordeel en aard, naar de geest van die tijd, de Zondagsrust der kleinburgerlijkheid worden verbeeld. Hij deed het voortreffelijk en, zoo al met geestdrift, dan toch zonder daarvan iets te laten merken. Als aangegrepen door de stompzinnige monotonie van het milieu, dat hij te beschrijven had, schreef hij monotoon, klam en klef. Als Coenen in dat boek zijn personen is tegengetreden met verteedering, met erbarmen of wat voor warms verder, dan heeft hij dat zorgvuldig geheim weten te houden. Men denkt veeleer aan het kille mes van den chirurg, een mes overigens, dat, als het in de schaarsche belichting nog even vroolijk dreigde te blikkeren of te glimmen, terstond met spruitjeswasem werd overtogen. Voor zulke boeken gevoelt men hoogstens bewondering, maar geestdrift nimmer. En het gemiddelde lezerspubliek heeft - niet ten onrechte - làk aan bewondering als het daarin zijn hart niet kan laten meespreken. Daar komt nog iets bij. Coenen is niet alleen een schrijver geweest van romans en novellen, hij was ook (en in die functie genoot hij allicht de meeste bekendheid) een wekelijksch commentator van hetgeen het Nederlandsche cultureele en sociale leven aan opmerkenswaardige kanten toonde. Die commentaren verschenen eerst, in de negentiger jaren, in de bekende Kroniek van P.L. Tak, vervolgens in De Groene en Mosgroene Amsterdammer en ook in Groot Nederland. Zij waren typeerend voor Coenen, typeerend voor de Coenen, die Zondagsrust geschreven had. Zij waren scherp en onaandoenlijk. Dikwijls was het hoon en van een soort, dat doordringt tot het bot. Zij hebben er dan ook kwistig toe bijgedragen om Coenen in de oogen van zeer velen tot een bijterige, nijdassige terrier te maken. Of, wijl daarin nog een bepaalde mate van lof schuil ging, hebben anderen - de kenschetsing is van Jan Feith - hem een ‘slap-wrange criticaster’ genoemd. Wie met de looze schijn geen genoegen neemt en zich ook maar eenigszins in Coenens werk heeft verdiept, wijst deze karakteristiek van de hand. Anderzijds moet | |
[pagina 21]
| |
worden toegegeven, dat Coenen op het eerste gezicht van zoo'n criticaster wel iets heeft weggehad. Men zou, lichtelijk paradoxaal, kunnen zeggen, dat hij graag schreef over wat hij afstootelijk vond. Zijn licht bewogen, snel bezeerde natuur zocht daarin een soort muur, een soort bolwerk tegen de hem belagende buitenwereld. Vrees voor sentimenteel te worden gehouden, vrees door de bourgeoisie geëxploiteerd te worden dreef hem er toe de bitse kant van zijn karakter buitenwaarts te keeren. De opmerkzame lezer liet zich daardoor echter niet beetnemen. Ook Coenen zelf was zich hiervan bewust. Het is in dit verband curieus, een artikeltje van hem te citeeren uit De Nieuwe Kroniek van 21 Mei 1921, waarin hij stelling neemt tegen de opmerking, dat dit zijn geliefde tijdschrift een uitvloeisel zou zijn van de waan, dat het negatieve in staat is tot scheppen. Coenen schrijft dan: ‘Ziedaar een veel voorkomend misverstand. Reeds een luttele hoeveelheid logica's kan ons leeren, dat “het negatieve”, zoo in zijn dooie eentje, niet bestaan kan, maar het positieve als zijn keerzij meebrengt. Dat het negatieve zelve zou kunnen scheppen is inderdaad niet aan te nemen en behoort ook niet tot zijn taak, al zou men, meer spitsvondig, kunnen zeggen dat het in elk geval ruimte schept. “Doch het negatieve, de critiek, waar zij zich voordoet, komt nooit alleen (zoomin als een Ongeluk), maar in gezelschap van dien voorloopig onzichtbaren dubbelganger, het positieve. Wij kunnen nooit zoo enkel critisch zijn aangelegd en trachten al wat naar wensch en voorkeur zweemt buiten de sfeer van ons denken te houden, het is er toch in, het doet toch mee, en allicht niet wijzelf, maar de oplettende en geoefende toeschouwer zal op den duur onvermijdelijk ontdekken waar de positieve (dus zwakke) zijde van ons betoog gelegen is”. Hier heeft Coenen, zou men kunnen zeggen, zijn mond voorbij gepraat en zich eindelijk den volke in al zijn aantrekkelijkheid vertoond. Coenen is niet, zooals Feith heeft willen betoogen, een “slap-wrange criticaster”, maar veel meer, naar Ritters kenschetsing uit 1921, een “levens-katecheet” geweest, waarbij zijn geheele menschelijkheid misschien wel eens gemaskeerd werd, doch steeds ten volle de inzet is geweest. Dit alles brengt mij als van zelf tot zijn Onpersoonlijke Herinneringen’, wijl hier van maskerade geen sprake meer is. Dat dit | |
[pagina 22]
| |
boek mij geestdriftig heeft gestemd, stelde ik reeds vast. Welke grond dit enthousiasme heeft, duidde ik tot dusver slechts vaag aan. Omdat Coenen zich in dat boek doet kennen als de bewogen mensch, als mensch wien het leven in aanraking had gebracht met sujetten, die eerst zijn aandacht, maar daarna en vooral zijn verteederd mededoogen hadden gewekt. Hij is in dat boek niet meer voornamelijk de auteur, wien het om ‘volstrekt-nauwkeurige en naakt-juiste waarneming’, niet meer de litteraat, wien het om een letterkundig kunstproduct te doen is. In Onpersoonlijke Herinneringen bedient zich niet langer de schrijver van den mensch, maar de mensch van den schrijver. Alleen in het laatste geval kan er litteratuur ontstaan, die niet afzijds van het leven een kasbestaan leidt, maar midden in de menschelijkheid daarmee opgaat en daarin desnoods ook weet te sterven. Du Perron heeft de sensatie, die hij beleefde bij de eerste kennismaking met Ter Braaks geschriften, als volgt omschreven: ‘dit leek ontstellend veel op een mèns, uitgespeeld tegen een andere...’ Ik geloof, dat niet korter dan zóo kan worden aangeduid de ontmoeting tusschen den schrijver en zijn onderwerp en, dienvolgens, de ontmoeting tusschen den schrijver en zijn lezer. Werpt men mij tegen, dat b.v. ook in Van Deyssels exuberante luidruchtigheid, wanneer hij in zijn critieken tegenstanders te lijf gaat, zich de mènsch-Van Deyssel manifesteert, dan meen ik te mogen antwoorden, dat ook dáár Van Deyssel en, a fortiori, zijn tijden bentgenooten, zich allereerst doen kennen als de in zich zelf besloten kunstenaar, die de taal aanwenden voor het eigen, tenslotte toch onvruchtbaar welbehagen. De mensch van dézen tijd stelt andere eischen. Hij gelooft niet meer in apartjes en hij kan de litteratuur slechts dàn als zinvol zien, wanneer zij uit de volle menschelijkheid opbloeit en, onscheidbaar met haar verbonden, haar eigen geaardheid aan die menschelijkheid dienstbaar weet te maken. Frans Coenens maatschappelijke functie was het conservatorschap van het Museum Willet-Holthuyzen, een museum van kunst en kunstnijverheid, dat aan de Heerengracht in Amsterdam een vrijwel slapend leven leidt. Wat van dat museum echter verder ook zij, Coenen heeft daarin in elk geval de hem eigen sfeer gevonden. Daar, afzijds van de | |
[pagina 23]
| |
drukke en onbelangrijke doening der menschen, in kamers, die alle spraken van een warmer en intiemer tijd dan de onze, kon hij naar binnen zijn ietwat schuwe, toch tot vertrouwelijkheid neigende persoonlijkheid laten gedijen en naar buiten (omdat hij aan de buitenwereld eigenlijk zoozeer geen deel had) zich gedragen als de onaandoenlijke toeschouwer, die van de spelers in het maatschappelijk spel in de eerste plaats het ridicule hunner gewichtigheid opmerkte. De mensch naar buiten vormde de commentator uit De Kroniek en De Groene, de mensch naar binnen de schrijver van de Onpersoonlijke Herinneringen. Want dat boek is te beschouwen, althans in groote trekken, als de voorgeschiedenis van het museum, als de geschiedenis van het huis, voor het een openbare kunstverzameling werd. En wàt voor een geschiedenis. In de jaren 1850, 1860 trouwen een man en een meisje. De man is het type van den gedegenereerden bon-vivant, het meisje is lichamelijk, (preciezer gezegd geslachtelijk), onvolwaardig en ziet in haar huwelijk het redmiddel om in 's werelds oog, dat zoo scherp ziet en zooveel vermoedt, als normaal te kunnen doorgaan, zooals de man in zijn huwelijk ten eerste een middel ziet om aan de anders zekere financieele ondergang te ontkomen en ten tweede een mogelijkheid om zich moreel nog even ‘op te houden’. Opdat de lezer niet onvoorbereid deze twee zal aantreffen, heeft Coenen uitvoerig, aan de hand van (werkelijk of gefingeerd) gevonden dagboeken het ouderpaar van het meisje geteekend. Alles in de omlijsting van de tijd: de eerste helft van de negentiende eeuw. Er is in dit boek de levende contrastwerking, zonder welke geen kunstwerk zich overeind kan houden. Coenen beschrijft het dagelijksch leven van den onpersoonlijken vader, zeer welgesteld en met weinig of niets omhanden, in een tijd, dat persoonlijk initiatief tot zonde en afwijking van wat gebruikelijk was tot het onbehoorlijke gerekend werd. Het ‘onpersoonlijke’ in de titel Onpersoonlijke Herinneringen kan betrekking hebben op het feit, dat Coenen zijn boek voor een aanzienlijk deel heeft doen steunen op gevonden dagboeken, die wel herinneringen, maar niet de zijne bevatten, het kan ook - en dat is bevredigender - betrekking hebben op de volkomen onpersoonlijke toon dier dagboeken; een toon, niet door zijn schrijver, maar door zijn levenstijd bepaald. | |
[pagina 24]
| |
De signatuur van die levenstijd, d.w.z. van het Nederlandsche leven in de genoemde jaren, wordt door Coenen gekenschetst op een wijze, die zijn boek achtergrond heeft verleend. Zooals een schilderij, wil het tot zijn recht komen, ruimte noodig heeft, zoo heeft Onpersoonlijke Herinneringen ruimte gekregen door de achtergrond van het Nederlandsche leven, waartegen het heele geval zich afspeelt. En wijl in een roman algemeene cultuurhistorische beschouwingen misplaatst zijn, wordt dat Nederlandsche leven gepersonificeerd in den vader van het meisje en gesitueerd in een Amsterdamsch Grachtenhuis. Zoo kan men met een zeker recht zeggen, dat dit boek de geschiedenis van een huis is geworden. Zoo kon ook Coenen, toen hij aan de laatste bladzijde was toegekomen, schrijven: ‘De laatste geschiedenis van het huis was ten einde.’ Bij dit alles dient men echter te beseffen, dat de geschiedenis van het huis de geschiedenis is van de menschen, die het bewoonden en tevens van de bovendrijvende bevolkingslaag uit die tijd, van de lieden derhalve die deftige grachthuizen bewoonden en van den morgen tot de avond het geld tellen afwisselden met de nuttelooze uitoefening van het recht om langs àndere grachthuizen te wandelen. Het algemeene en kleurlooze zal zich echter tot het persoonlijke moeten verdichten, wil uit die contrasteering de lezer het geloof putten dat de auteur zich werkelijk in zijn individuen heeft ingeleefd en wil die lezer werkelijk in zijn merg worden ontroerd. Die verdichting tot het persoonlijke ligt in de beschrijving van het soit-disant huwelijksleven van het ongewone paar. Daar krijgt de physieke en moreele degeneratie gestalte op een wijze, die tegelijk rechtvaardig en genadig is. Ik bedoel hiermee te zeggen, dat Coenen zijn personen verstandelijk heeft doorgrond en tevens met zijn gemoed gepeild. Het een zonder het ander levert alleen misteekening op. De man wordt zoodanig geschetst, dat zijn ondergang reeds bij de eerste kennismaking onafwendbaar lijkt. Doch dat niet alleen. De manier, waarop die schets streep na streep de voltooiing nadert suggereert den lezer de bewogenheid van den schrijver, die zijn persoon tot de ondergang voeren moet: een ondergang, waaraan het slachtoffer niets kan veranderen, alle pogingen ten spijt; waarin ook Coenen geen wijziging vermag te brengen. Dat lijkt, hoezeer soms | |
[pagina 25]
| |
alleen in kleine trekjes, toch ontstellend veel op ‘een mènsch, uitgespeeld tegen een àndere’! Zoo, en niet anders, ziet men ook het tegen-beter-weten-in nog eenigermate hopende meisje zich transformeeren tot een oude, afstootelijke misanthrope, die zich na de dood van haar man volkomen isoleert, verbitterd tegen alles en een ieder, met uitzondering dan van een stoeterij kwalijk riekende katten, in pijn en gramschap sterft en het huis nalaat aan de onpersoonlijke en daarom minder makkelijk te haten gemeenschap. Het huis nalaat: om tot museum te worden ingericht, waaraan de gemeenschap, krachtens haar uiterste wil, de naam moet geven zoowel van de erflaatster als van haar man. Waarmee gesymboliseerd wil zijn de eenheid dier twee in de maatschappelijke uitstooting, die hun gelijkelijk deelachtig is geworden en die dit huwelijk nog niet eens tot zoo'n flagrante mislukking heeft gemaakt als terstond waarschijnlijk leek. Ook dit is, en wel vrij kras, pessimistisch realisme. Niet uitsluitend evenwel en juist dit laatste is bepalend voor de sensatie, die het boek bij den lezer wekt. Want tijd, huis en menschen zijn binnen de straalkracht van zijn menschelijkheid gebleven. Als conservator van het museum Willet-Holthuysen was Coenen beland op de plaats, die zijn aard, zijn natuur genegen omsloot. In dat museum kregen, voor zijn geestesoog, de menschen, die daarin meer geleden dan geleefd hadden, weer gestalte. Zij traden hem daar als het ware dagelijks tegen en wekten schijnbaar doode dingen om hem heen tot een kennelijk leven. Geschilderde portretten waren daar voor hem niet allereerst schilderij, maar portret, dat wil dan zeggen: menschen, die als zijn voorgangers konden gelden, die beslissend waren voor de sfeer, waarin hij te leven had en die hem tot dat leven, hetwelk hem zoo na aan het hart lag, in staat hadden gesteld. Zoo is in laatster instantie dit boek geen knap bewijs van ontleedkunde geworden. Het is - als het leven zelf - realisme én romantiek; pessimisme èn een bepaalde mate van blijder levenskijk. Niet als te onderscheiden deelen, maar onlosmakelijk verbonden tot die nieuwe eenheid, welke waarlijk kunst mag heeten. Ik hoop, dat mijn geestdrift toch eenigszins verwarmend heeft gewerkt. Ik hoop, dat de gave menschelijkheid, die zich dwars door de pathologie van dit boek een weg baant, ook als zoodanig zal worden aanvaard: wie, als | |
[pagina 26]
| |
Coenen heeft gedaan, zijn hart geeft in en aan zijn werk, schenkt alles wat er te schenken valt; men waardeere dat eens te meer, wanneer het geschonken wordt, met dàt superieure gebaar, hetwelk in zijn schijnbare achteloosheid het absolute van de gave te maskeeren weet. Barend de Goede |
|