Oog in oog met het kristal
Sinds Omar Khayam zijn ‘Rubayat’ schreef, of liever: sinds de vertaling van Fitz Gerald deze onvergetelijke kwatrijnenreeks onder het bereik der Westerse dichters bracht, is er haast geen dichter geweest die niet in een beslissende faze van zijn leven of (en) dichterschap naar deze bizondere, geconcentreerde dichtvorm greep om er mee uit te vechten of in neer te leggen wat hij uiteindelijk meende te moeten zeggen. En men kan zich ook haast geen dichtvorm indenken, die daartoe méér geschikt zou zijn. Van een jong, beginnend poëet kan men zich niet voorstellen, dat hij kwatrijnen schrijft, - zij eisen immers een door diepe bezinning of door waarachtig beleven helder geordende denkwereld; zij laten geen lyrische dromerijen toe, - zij moeten, in hun uiterst beknopt verband, zoiets zijn als het laatste woord, en vrijwel alles hangt af van de mate, waarin zich het innerlijk verhelderingsproces binnen het leven van den dichter voltrokken heeft.
Twee kwatrijnenbundels, die kort achter elkaar in ons land het licht hebben gezien, zijn bewijzen voor het bovenstaande. In beide voelt men duidelijk, dat de dichter ervan vecht of heeft gevochten om zijn laatste waarheid: de titel van Binnendijk's bundel ‘Oog in oog’ (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1946) zegt in dit opzicht genoeg. Maar wáármee - vraagt men zich na lezing af - heeft Binnendijk ‘Oog in oog’ gestaan? Het object wisselt: soms is het de vrouw, soms het eeuwige, soms het éèn in de ander, soms beide dooreengemengd, - kortom, men kan zich moeilijk onttrekken aan de indruk, dat Binnendijk - hoe begaafd hij het proces ook onder woorden bracht - heeft trachten af te rekenen met iets, dat in hem zelf nog niet geheel gesublimeerd was, dat hij nog niet voldoende objectiveren kon.
Daarom is - hoeveel men ook in Binnendijk's cyclus oprecht waarderen kan - de bundel van Garmt Stuiveling ‘Wordend kristal’ (Em. Querido, Amsterdam 1946) ook veel beter geslaagd. Deze bevat inderdaad een voltogen conclusie: de kristallisatie van een spinozistisch denkproces, dat door den dichter tot in de diepste diepten werd doorleefd. Soms kan men deze verzen wellicht tè filosofisch vinden, te véél gedachten en te weinig echt, warm stromend vers, - inderdaad, deze eigenschap typeert àl Stuiveling's poëzie, zij typeert zijn