in sommige opzichten hier misschien zelfs nog sterker doen gelden, - doch men kan dat niet dan na de volledige erkenning van wat ik hierboven schreef. En daarenboven: men zette zijn bezwaren eens achter elkaar op papier. Het ‘verhaal’ van deze roman is wat monotoon; de geschiedenis van het patriciërshuis op de Heerengracht te Amsterdam is met te weinig markante plastiek beschreven; de stijl is soms wel wat àl te arcadisch, waardoor het den lezer nodeloos moeilijk wordt gemaakt; nauwelijks één figuur in deze roman komt scherp getekend tot leven, - alle zijn ze als het ware opgenomen in een zilverige mist, één zelfde sfeer van ingehouden stilte en dromerige overpeinzing. Inderdaad, deze bezwaren kunnen naar voren worden gebracht maar hun geldigheid hebben ze dan toch vooral met het oog op het romanpubliek, dat zo graag boeiende en psychologisch schokkend en spannend uitgewerkte verhalen leest. Dit criterium heeft zeker recht van bestaan en het kan in de romanliteratuur bogen op een uitermate krachtige en door meesterwerken van de eerste orde bekrachtigde traditie, - maar is het daarom het énige criterium? Van Schendel verwijten, dat zijn romans te stil, te dromerig zijn, komt mij vaak voor alsof men Thijs Maris had verweten niet precies zo te schilderen als zijn broers. En het is achteraf nog de vraag wie van de broers de grootste is geweest en of de eenzame visionnair in Londen de anderen in menig opzicht niet verre overtroffen heeft.
Men zou er goed aan doen dit te bedenken, nu men dit laatste wonderlijke boek van Van Schendel voor zich heeft. Ik geef het graag toe: men kan er bezwaren tegen hebben, zelfs véél - maar daartegenover: welk een rijkdom, welk een innigheid en ademloze zuiverheid en sublieme, half verzwegen tederheid! Een oud man, begenadigd, wijs, spreekt hier met de beschroomde stem van iemand die véél weet en véél kent en véél liefheeft over de vreemde raadselen des levens, zoals zij zich door de geslachten heen voltrekken in een oud, statig huis aan een Amsterdamse gracht. En lang nadat men het gelezen heeft, hoort men die schone, zuivere stem nog in zichzelf naklinken, een stem, die - hoe stil en ingetogen ook - zal blijven klinken als vele andere, luide en luidruchtige stemmen van het ogenblik door de storm van de tijd al lang zijn weggevaagd.
Gabriël Smit