| |
| |
| |
Kwan-jin
Ik had ‘De dood betrapt’ van Vestdijk gelezen, daarna had ik een album met foto's van Martien Coppens gezien -. en toen was ik nadenkend gaan leunen tegen de marmeren schoorsteenmantel.
‘Verdomme’, dacht ik, ‘verdomme, wat is het leven een hel, een prachtige hel. Wat krioelen de duiveltjes door elkaar, de kleintjes, de hele kleine duiveltjes, met hun smoeltjes van vogeltjes of gerimpelde oude aapjes. Hoe zou het ooit mogelijk kunnen zijn, dat ze elkaar verstaan. Wat hebben deze aapjes en vogeltjes gemeen, dan slechts hun verschrompeling?’
Ik richtte het woord onwillekeurig tot Kwan-Jin. Ze staat op de schoorsteenhoek, het eenvoudige, serene boerenvrouwtje met de fijne handjes en het gladde, glimlachende gezichtje.
Wat is ze lelijk -, maar wat is ze mooi. De vreselijke tegenstrijdigheid van het leven heeft in haar vorm gevonden.
Ik sprak onwillekeurig tot haar, maar ze gaf geen antwoord. Ze is gewend, dat er hartstochtelijke smeekbeden tot haar worden gericht, of zielige verzuchtingen. En ze heeft nooit een ander antwoord gegeven, dan juist dat, wat de vrager in zijn eigen hart of hoofd vond. Wie zelf geen antwoord gereed heeft staat voor het eeuwige zwijgen, de eeuwige stilte, of speelt hazard met de brokstukken van gebroken illusies, of koestert de embryonale aanvang van wat mogelijk nooit een antwoord worden zal.
Kwan-Jin zwijgt. Ze wacht op de offergaven. Daar is ze aan gewend. Ze is niet veeleisend. Wat hebben smekelingen van het soort, dat zich tot haar wendt, nog weg te geven? Wat graankorrels, wat rijst, een nootje, een enkele bloem, verzameld of geplukt langs de weg, de zandige, de stoffige, de onherbergzame, waarlangs de moeilijke tocht door het leven gaat. Ze is de godin van de vruchtbaarheid,
| |
| |
van de vrouwelijke schoot. Tot haar wenden zich allen, die in de lichaamsvrucht de vervulling van het leven zien.
Natuurlijk - natuurlijk - het leven moet gecontinueerd worden. Of is dat niet natuurlijk? Het is misschien wel tegennatuurlijk het leven niet te continueeren. Wie wenst te baren, bidt tot haar om een zoon. Een strijdbare, een manlijke, een krachtige zoon. Millioenen bidden om krachtige zonen. En een volk, dat zich voortplant in een leger van krachtige zonen zal z'n plaats op de wereld handhaven, zich continueeren.
Kwan-Jin, help! Hier zijn wat nootjes, hier is een bloem.
Het gebed had zich ook op mijn lippen gevormd en ik zocht tevergeefs naar een offergave.
De situatie, waar Kwan-Jin bij mij aan wennen moet, is wel wat vreemd voor haar. Maar is ze ten slotte geen godin? Ze moet toch over het begrip en het aanpassingsvermogen beschikken, om haar nootjes en haar bloemen zelfs van een zwartmarmeren schoorsteen op te pikken. Jade is toch maar een vooroordeel. Het gaat toch niet om de nootjes, of om de wijze waarop ze worden geserveerd. Het gaat om de gezindheid. Het gaat om het gebed. Het gaat om het lenigen van de nood. Het gaat om het verzachten van de pijn. Het gaat, het gaat tenslotte om de strijd tegen de impotentie, de onmacht......
Martien Coppens' foto's kwamen me weer voor de geest. Zeker, er waren ook gezichten bij van jonge vrouwen, van sterke gezonde kerels, van mensen, die elkaar op velerlei gebied zouden kunnen vinden en verstaan, vooral op het primitiefste van alle gebieden, dat der sexualiteit. Maar wat waarborgt de kwaliteit van hun nakomelingen? Spierkracht is niet meer genoeg. We drukken op een knopje en de wereld vergaat. Dat weet je toch wel, Kwan-Jin? Wat hebben we aan zonen, al zijn ze nog zo sterk, al zijn er nog zo veel. Zelfs een kind kan het knopje bedienen. Het gerimpeldste vogelkopje, het meest verfomfaaide oude aapje. We hebben wat anders nodig dan alleen maar sterke zonen.
| |
| |
Ik zoek steeds ernstiger naar een offer om haar stilzwijgen te verbreken.
Misschien wil ze die eeuwige rijstkorrels niet meer en die eeuwige bloemen. Voor rijst en bloemen geeft ze mogelijk alleen maar bovenvermelde zonen in ruil, zonen, behebd met de eigenschappen om weer nieuwe rijst en nieuwe bloemen aan te planten en de akker te beschermen tegen natuurgeweld en vijanden.
Maar wat zal ik haar dan aanbieden?
Ik ga voor de piano zitten, graai met de vingers in mijn weelderige haardos om haar te bekoren. Maar ze kijkt niet, de heks, de koele, de berekenende, de harteloze, de onvrouwelijkste godin. Ze weet van loven en bieden. Van marchanderen, van sjacheren. Ik val woest op de piano aan en speel klassiek en modern, maar ze hoort niet, de dove, de stille, de hartstochtloze, de ongeëmotioneerde, de passieloze, de boerin, de boerin! Die gemene glimlach irriteert me. Die fijne handjes, die vragende fijne handjes obsederen me. Ik zoek een offer en grijp mijn boeken, die ik opstapel aan haar voetjes. Maar ze blijft onverschillig onbewogen. Ze glimlacht en zwijgt. Ik verzin allerlei prachtige moderne gebeden. Ik declameer: ‘Die aan mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven.’ Ze glimlacht. Ik zeg: ‘Proletariërs aller landen verenigt u.’ Ze glimlacht. Ik schreeuw: ‘Electronen zijn golven van waarschijnlijkheid.’ Maar Kwan-Jin glimlacht. Ik word radeloos en grijp twee grote schilderijen bij de glanzend gouden, geornamenteerde lijsten en werk vlak voor haar neus, als een gewichtheffer, om haar aandacht te trekken, om die beroerde glimlach van die huichelachtige tronie af te krijgen. Voor mijn part kijk ze verschrikt of nijdig. Voor mijn part gaat ze vloeken en schelden. Ze hoeft zich niet te generen. Ze is van boerenafkomst. Voor mijn part zegt ze: ‘Loop naar de duivel met al je geouwehoer.’ Als ze maar spreekt, als ze maar ophoudt met dat verdomde zwijgen en eeuwige glimlachen. Ik slinger een groot landschap heen en weer en schreeuw: ‘Kijk dan
| |
| |
toch, potdome, hoe ik mijn best doe om in de gratie te komen’...... en dan, plotseling, heeft mijn opwinding het ongeluk volbracht. Ik stoot Kwan-Jin omver. Ze valt tegen de harde zwartmarmeren schoorsteenplaat en ligt aan diggelen. De schilderijen vallen me door de schrik uit de handen en ik staar met open mond naar de stukken, waartussen ik de kop zie liggen, de vervloekte kop, die nog altijd glimlacht. Met bevende vingers raak ik de scherven aan en begin ze zacht te troosten: ‘Stil maar, stil maar.’ Hoe is 't godsmogelijk, tegen een eeuwig zwijgende sfinx, tegen de tergende stilte zeg ik: ‘Stil maar, stil maar’. Wat kan ik er aan doen? Ik hoor het mezelf zeggen: ‘Je bent de enige niet.’ Ik weet geen andere troost. Ze hebben mij dat altijd voorgepraat, van mijn prille, armoedige jeugd af. ‘Stil maar, je bent de enige niet. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.’ ‘Ten slotte zijn alle goden en godinnen uit hun hemel gevallen. Of ze nu op de Olympus woonden, of in het Heilige der Heiligen, of op een schoorsteenmantel. De hele hemel is ontvolkt. Waarom zou jij ook niet in stukken breken? Stil maar, ik zal proberen, of ik je kan maken. Ik zal je krammen, lijmen, plakken. Ik zal je repareren, herstellen, met alle middelen, die mij ten dienste staan. Ik heb een volle spijkerbak.’ Ik pas de stukken aan elkaar. De breukranden zien er uit als die van de stukjes uit een legpuzzle, waarmee ik in mijn kinderjaren speelde, wonderlijk scherp en fijn getand passen ze in elkaar. Zo bouw ik al pratend en bevend het gebroken figuurtje weer op.
Maar nu begint zich voor mijn verbaasde ogen een metamorphose te voltrekken, die ik niet had verwacht. Kwan-Jin krijgt kleur. Haar kleed, haar borst, haar handen en haar glimlachende gezichtje beginnen te gloeien en te blozen. Ze krijgt goudbruin, oranjekleurig haar, ze laat een parelend lachje horen, ik zie een rij prachtige witte tanden en als ik haar tenslotte een hoedje op wil zetten, neemt ze het van mij over, schikt het zelf op haar moderne, geverfde en gepermanente lokken en zegt met een duidelijke stem: ‘Niet
| |
| |
zo, maar zo’, en met een ruk schuift ze het hoedje naar voren, zodat het schuin tegen haar voorhoofd staat.
‘O God, o God, wat moet ik nu met je beginnen? Jij, godin van alle om zonen bezorgde vrouwen, jij stille, zwijgende, glimlachende, troost verspreidende barmhartigheid, waarin ben je veranderd?’ Ik wrijf mijn ogen uit. Ze schatert van het lachen. Ze steekt een puntje, een scherp puntje van haar rode tong, tussen de lippen naar mij toe. ‘Waar ter wereld of in de hemel heb je die gemene truc geleerd? Je bent - je bent - een doodgewone - een doodgewone h......’
‘St.’, zegt ze en legt haar handje op mijn mond. Ze neemt haar kleed te zamen en met een uitnodigend gebaar laat ze mij begrijpen, dat ik haar van de schoorsteenmantel af moet tillen.
Ik voldoe, volkomen gefascineerd, aan haar verzoek. Ze geeft me een stevige arm en we gaan naar buiten.
‘Ik heb me’, zegt ze in mijn oor, ‘al die eeuwen doodgelachen om jullie onzelfstandigheid, om je dwaze gekerm, om je vrijwillige en onvrijwillige gaven, die aan mijn voeten lagen te verrotten en te beschimmelen, of stiekum door de priesters werden verteerd. Je projecteerde een film op de hemel, maar het geluid was niet behoorlijk gesynchroniseerd. Ik gaf geen antwoord als je zelf geen antwoord wist. Nu ben ik dood en stuk en mens geworden. Nu loop ik tussen jullie rond, aan je gelijk. Nu gaan we... gaan we...’
Ik kijk tersluiks naar haar gezicht. Ik zie een mateloos begeren, als in mezelf, in alle mensen, de vele, vele kleine duivels, de vogelkopjes en de aapgezichtjes. Ik heb haar zelf weer opgebouwd uit de scherven, waarin ze was uiteengevallen. Ze heeft mijn eigen aard, de menselijke, aangenomen. Ze is te koop voor iedereen. Ze zal niet bij mij blijven, maar vluchten door het leven, door het leven aangelokt. Haar ogen kijken naar het bont gewoel. Haar arm drukt minder vast de mijne. Ze laat me los. Nog even kijkt ze om en gaat dan met een ander mee.
| |
| |
Ik ben alleen. Een grote weemoed vult mijn hart. Mijn ogen worden nat van tranen. En als ik thuis kom, ga ik naar de lege plek links op de schoorsteenmantel.
Ik kan daar uren blijven staan in stil gepeins verzonken en vol verlangen naar het witte beeldje, Kwan-Jin, godin der vruchtbaarheid, vertroosting schenkend door een tedre glimlach.
Ze is er niet, - haar glimlach en haar zwijgen zijn er niet. Ze irriteert niet meer door haar verschijning. Ze irriteert me door afwezigheid. Ze heeft haar sporen in mijn ziel gelaten. Verdomme - verdomme - Waar is een uitweg uit dit labyrinth. Ik kom alleen de aapjes en de vogelkopjes tegen, die grijnzen en geniepig kijken - en het gemis, het heimwee en de weemoed.
Ik keer weer naar mijn stoel terug en blader in de album foto's. Dan neem ik Vestdijk's boek weer van de grond, waar het nog lag en kijk verbitterd naar de titel: ‘De dood betrapt.’ Ik kan niet verder lezen. Mijn ogen glijden naar de lege plek terug links op de schoorsteenmantel.
Wie geeft mij een verloren liefde weer, een zuivere witheid en een stil gebaar dat op een bloem staat, die weer drijft op golven van een zee?
Kwan-Jin! Kwan-Jin!
Chr. Wijnveldt
|
|